Het origineel dateert van omstreeks 1860 en zou zijn vervaardigd door een ambulant fotograaf op de markt van de Vlaamse provinciestad Turnhout. Onderwerp: een man en een vrouw, ten voeten uit, frontaal, zij aan zij, beiden een korf met groenten dragend. Een koppel duidelijk, een boerenkoppel van/ uit (zo meen ik te mogen veronderstellen) Turnhout of omgeving. Links de man, rechts de vrouw, staande voor een grauw, linnen, tot op de grond neergelaten scherm dat hen van het nu alleen nog maar denkbaar negentiende eeuws Turnhoutse marktgebeuren isoleert. De man draagt zijn korf (als ik me niet vergis: gevuld met savooien) in de holte gevormd door de geplooide rechterarm en de zijkant van de heup, terwijl de vrouw een zelfde mand met groenten (preistekken?) op het hoofd draagt.
Dat is alles.
En dat is precies ook wat de schrijver op de foto te zien krijgt.
 
‘Herbeginnen we dus’, denkt hij.
 
Omwille van het feit dat de foto hem om een of andere reden erg geslaagd lijkt? Of nog misschien: omwille van het gevoel ‘hier-gebeurt-wat’ dat hij er bij het bekijken aan overhoudt? Hij zou dus kunnen zeggen: een foto waarvan men beweert dat ze iets hééft. ‘En laat ik er dus maar voor uitkomen’, denkt de schrijver, ‘niet zomaar een foto, integendeel, precies en welbewust deze foto omdat ik er een hardheid in gewaar word waarop ik bij deze nou wel eens voor weerwerk had willen zorgen.’
Zo denkt, zegt en schrijft de schrijver.
 
Zijn opzet: het zichtbare bekijken, het geziene beschrijven, het schrijfbare schrijven. (‘Bekijk het zichtbare, beschrijf het geziene, schrijf het schrijfbare’. zegt de schrijver in zichzelf). En dit alles foto E 7759B betreffende. Een nogal donker uitgevallen kopie van een origineel dat blijkens de rugstempel in de ‘Bibliothèque Royale’ te Brussel wordt bewaard. Maar er is meer. Er is een hardheid in uitgerekend deze foto waarop een schrijver als uitgerekend hij meent te moeten anticiperen. Het zal dan ook wel zo zijn dat de foto een bepaalde veelzeggendheid bezit welke de persoon van de schrijver niet helemaal ongemoeid laat.
 
Beginnende bij de vrouw. De hier afgebeelde, tentoongestelde en zich tonende vrouw die daarbij ook nog ‘mooi’ is. (De schrijver heeft de foto tegen de muur bevestigd. Op de vier hoeken heeft hij duimspijkers in de kalk van de muur geduwd. Tegenover deze muur bevindt zich nu de tafel waar hij aan de slag is gegaan). Een beetje onwaarschijnlijk mooi zelfs voor de vrouw van wellicht een arme huurboer uit de negentiende eeuwse Antwerpse Kempen (aarzelt de schrijver die nu ook het overgordijn voor het raam links van de tafel wat heeft dichtgetrokken zodat de weerglans van invallend licht op het fotopapier hem niet langer bij zijn kijken en schrijven hinderen zal). Maar laten we er aan denken dat mijn bewering omtrent het mooi zijn van de vrouw vast voor een groot deel te maken heeft met de manier waarop zij gekleed is enhoe sober en naar het armoedige toe ook – de bevalligheid waarmee deze kleding haar lichaam lijkt op te smukken. Zij draagt een lange tot halfwege de schenen reikende rok waaroverheen een voorschoot. Alhier te lande noemt men een dergelijke voorschoot een ‘sloef’. Maar heel zeker of daar hier wel sprake van is ben ik niet, alhoewel, zij draagt het op dezelfde wijze voorgebonden als genaamd kledingstuk placht te worden gedragen. (En buiten is er de wind die over de grashalmen gaat, er is een schrijver voor zijn venster die een ogenblik de dunne witbewolkte hemel op zijn netvlies voelt, die enkele nerveuze bewegingen maakt, die er zichzelf op betrapt een paar nerveuze bewegingen te maken). Aan de voeten heeft zij klompen, lage, met een lederen riem op de wreef; tevens halflange gebreide sokken of kousen; een bovenkleed dat op de heupen mee in de voorschoot zit gebonden; over de schouders geslagen een losjes geknoopte neusdoek en strak rond het hoofd en over de haren een driehoekig gevouwen doek. (Een zakdoek, zo een van die linnen boerenzakdoeken met witte bollen?). In alle geval, de vrouw die, zoniet zwart- dan minstens wel donkerharig is, toont een gelaat dat allerminst onopvallend is. Ook al omdat het in de kontekst van het getoonde iets onverwachts over zich heeft: bedenken we maar het vaak nogal platte en vermannelijkte type vrouwengestalten dat kenmerkend is in het voorkomen van vele boerenvrouwen. Maar niks daarvan. Want ook: geen chagrijnigheid, geen schamelheid, geen opgedrongen ingetogenheid, geen lijdzaamheid. De vrouw kijkt recht voor zich uit. Dat wil zeggen (zegt de schrijver): als ik de foto recht voor me heb, kijkt ze me aan. Strak. Rechtuit. Krachtig. Meer is er, geloof ik, voorlopig niet te zeggen.
 
Vervolgens de man. De echtgenoot. De boer. De venter. Hij draagt hoge Hollandse klompen. Hij is een beetje groter dan de vrouw. Wat opvallend is aan zijn kleding: de schipperspet (of zullen we zeggen ‘machinistenpet’? in alle geval een tamelijk markant hoofddeksel, het herinnert aan personnages uit vooroorlogse Duitse en Russische films, en o ja, er bestaan foto’s van Lenin waarop die net zo’n pet draagt); de vervuilde lendenschort waaronder, zichtbaar vanaf de knieën, de ribfluwelen donkere broek waarvan de pijpen bij de uiteinden verfomfaaid mee in de klompen lijken te zitten; het korte mouwloze jasje dat rechts over de borst met grove knopen tot tegen de hals is dichtgeknoopt en dat op een trui wordt gedragen. Mijn moeder daarentegen beweert dat wat de man draagt een ‘hemdrok’ is; zij zou haar vader ooit nog zo’n hemdrok hebben weten dragen en de kleur van de hemdrokken die hier in de streek gedragen werden zou onveranderlijk een wollig rozerood zijn geweest. Maar precies dat laatste lijkt dan weer niet te kloppen met de donkerte die ervan op de foto weergegeven wordt. En ook met de mouwen is er wat aan de hand. Je kan evengoed veronderstellen dat ze, in plaats van deel uit te maken van een trui, gewoon bij het jasje horen en enkel maar van een andere textielkwalitèit zijn vervaardigd. Een veronderstelling trouwens waar heel wat voor te zeggen is: je herinnert je heel vaag boeren vroeger ooit dergelijke jasjes te hebben zien dragen. (Grijs of bruin ribfluweel meestal, de mouwen en het ruggedeelte in zwart linnen. Klompen, nieuwe, blinkende, geelgeverniste met zwarte kopspijkertjes. Tabak. Rood opgelopen gezichten. Borrels jenever. Op een of andere manier voel je er bij jezelf een vreemde angst mee verbonden. Maar het is te ver af om precies te verwoorden hoe die zonderlinge vreesachtige betrokkenheid dan wel tot stand is gekomen. Ik weet het niet…).
En hij ziet hoe deze lichamen in kleren zijn verpakt. Hij stelt vast hoe deze kledij op een dwingende wijze de lichamen modelleert en overgroeit, hoe er duidelijk afwezigheid is van willekeur in dit samengaan van vlees en textiel. De ledematen bedolven. ‘Zoals hier’, denkt de schrijver. Een man en een vrouw getooid met de schamele en eenduidige tekenen van enkel maar deze noodwendigheid: hitte en koude en vochtigheid waaraan weerstand dient geboden.
Nog de man. Een tamelijk rijzige, wat men noemt: flinke, gestalte. Een breed gelaat, de lippen lichtjes geperst, de mond die daardoor in de breedte uitwijkt zodat het lijkt alsof er een glimlach wordt onderdrukt. Alhoewel, om daarover iets met zekerheid te kunnen beweren ware het ook nodig vast te stellen of de uitdrukking in de ogen zo’n glimlachsignaal niet tegenspreekt. Omwille echter van de nogal diep over de ogen getrokken klep van de pet kan er over de ogen, en wat daar mogelijk aan ekspressie zou in te lezen zijn, niets of nauwelijks iets worden gezegd.
‘En toch, nu ik opnieuw kijk’, zegt de schrijver, ‘komt het me voor dat er evenveel reden is om te schrijven dat in dit ene en zelfde moment de mondtrekken afweer verraden, op de tanden bijten, onderdrukt grimlachen, inspanning, inhibitie’.
Er is allemaal zo weinig met zekerheid daarover te zeggen. Houden we het voorlopig en hoogstens bij het verwoorden van wat dit naar ons toe gekeerde lichaam ons in zijn geheel te zeggen heeft: er staat hier een man ten toon; zijn gestalte drukt ten volle en met vastberadenheid dit uitgestald staan uit; hij weet zijn vrouw naast zich; hij weet, hij schijnt te weten wat er aan de hand is; hij heeft zich niet zomaar laten doen.
 
Foto van een man en een vrouw, een koppel, een boerenkoppel uit de omgeving van Turnhout. Het jaar achttienhonderd zestig. Je kan lezen over crisis, mislukte oogsten, aardappelziekte, honger. (Zeg, hoe zijn jullie overeind gebleven? zijn de buiken gezwollen geweest, de handen verkrampt? Hoe ging dat met het janken van de kinderen dan? Het jatten, het vloeken, het smeken, het bidden? En ik heb nog een vraag: die onthutsende lijdzaamheid waarmee jullie dat alles goedschiks kwaadschiks over jullie heen lieten komen?).
Ik schat de leeftijd van de man op vijfendertig jaar, de vrouw hooguit vijfentwintig á dertig jaar; zij is of zij ziet er in alle geval jonger uit dan de man, dan haar man. Maar wat vooreerst en van het begin af al had moeten gezegd en geschreven zijn: de man en de vrouw die hier zijn afgebeeld, en die als onderwerp fungeren van deze beschrijving, zijn overleden, dood, niet meer bestaande. Er is de zekerheid dat ik doende ben te verwijzen naar een aan deze afbeelding voorafgaande werkelijkheid die definitief een andere is dan de werkelijkheid van waaruit ik kijk en schrijf. (De werkelijkheid van een kamer met een schrijver en een foto; de werkelijkheid van namiddagzon op de rode bakstenen muur, kraaien en duiven die door de wolken laveren; de werkelijkheid van het ademhalen, de polsslag en de spierkramp in pink en ringvinger; de werkelijkheid van de bij iedere sekonde als water tussen de vingers wegstroelende werkelijkheid). De werkelijkheid waarin twee mensen dood, weg, gedaan, niet meer te herdoen; waarin twee lichamen als de hier getoonde niet meer bereikbaar en niet meer toegankelijk blijken te zijn. En dat betekent heel konkreet hier en nu: de lichamen zijn afgebroken, uiteengevallen en gerot. Dat geldt ook voor de hier afwezige derde; tenminste, afwezig uit het getoonde: degene die lang geleden ooit deze prent heeft vervaardigd. Over hem (over zijn lichaam) kan met evenveel stelligheid hetzelfde worden gezegd. Maar toch, dwars daar tegenin de woorden en de vragen die je hem te goed blijft. (‘Mijnheer de fotograaf wat moest gij met dat koppel eigenlijk? Was dat toevallig mijnheer de fotograaf dat gij dien dag daar op de markt in Turnhout waart; of was dat in opdracht misschien dat gij dat gemaakt hebt, voor de heren in Brussel of Antwerpen misschien? Maar dan blijft het toch nog vreemd, nietwaar mijnheer de fotograaf, dat ge daar juist deze twee mensen voor hebt uitgekozen? Ge kunt toch niet zeggen dat ge hier weer eens zo’n schoon en echt typisch boerenkoppel laat zien hé! En waarom hebt ge de zaak niet een beetje meer gearrangeerd zodat die mensen er toch wat beter uit hadden gezien? Want schoon is toch wel wat anders hé mijnheer de fotograaf! Ge hadt er die mensen minstens toch wel in hun proper kleren op kunnen zetten hé zeg. Daar waren daar toen toch wel beter voorbeelden te vinden geweest op die markt in Turnhout! Of niet soms?’). Niet zonder enige ontsteltenis wordt de schrijver er bij dezen aan herinnerd dat zijn tekst op een dwingende wijze de aflijvigheid bepotelt. De beschrijving van uitgerekend een foto als deze duwt hem met de neus op een feitelijkheid die hij zich tot op dit ogenblik nauwelijks bewust is geweest. Eerder dan een soort stolling te doorbreken lijkt hij doende te zijn op zijn beurt met woorden een fixatief aan te brengen opeen afwezigheid die daardoor hoe langer hoe reëler wordt. En god-in-de-hemel, hoe nochtans zijn knokkels al lang zijn beginnen jeuken om de lichamen op een of andere manier weer tot leven te wekken. Adem en bloed naar binnen pompen, spierbewegingen simuleren, spreektaal laten opklinken. Zo heeft hij er al aan zitten denken om te proberen uit te vissen hoe het in zijn werk kan zijn gegaan: de man en de vrouw gespannen toekijkend op het magische voorbereidingsritueel dat rond en om het houten kastje wordt uitgevoerd; fascinatie, schroomvalligheid. (‘zien we d’r wel net genoeg uit? staan we zo wel goed? houden we ons wel stil genoeg? zullen w’r zo goed op staan? ze moeten d’r ons maar op zetten gelijk dat we zijn! we begrijpen dat hier allemaal wel niet goed maar die portrettentrekker moet er ons maar op zetten gelijk dat we zijn! en, opgelet nu! hand in ‘t oog houden! niet met de ogen knipperen, niet ademen, komaan makker, ja, ja, hier zijn we! hier! ja, ja, ja, hier zijn we … helemaal!’). stop.
‘En nu ga ik ook eens door’, denkt de schrijver. Nemen we bij dit alles nou ook een veronderstelling als deze eens voor werkelijk en waar: de Turnhoutse plattelandsdokter en heimatschrijver Jan Renier Snieders die uitgerekend die dag op zijn (middag?)wandeling over de markt komt lopen en daardoor toevallige getuige en toeschouwer bij dit gebeuren wordt. Lichtelijk verwonderd om dit eerder ongewone schouwspel heeft hij halt gehouden, niet onmiddellijk begrijpend wat hier precies aan de hand is, temeer omdat deze situatie hem een enigszins storende raadselachtigheid vertoont. ‘Wat moet het betekenen dat ze nu ook al ongewassen en ongeschoren keuterboeren op de gevoelige plaat gaan vereeuwigen?’. We kunnen aannemen dat hij er nogal geërgerd heeft op staan toekijken. Want o ja, Jan Renier, schrijver van milde en meewarige volksverhalen, heeft niet de gewoonte bericht te laten over de kompromitterende en onthutsend hardhandige werkelijkheid waaraan kleine luiden zoals dezen die hier ook voor hem te kijk staan, met handen en voeten zitten vastgeketend. Men kan zich indenken hoe hij na enkele minuten plotseling en met een ruk rechtsomkeer maakt, enkele keren driftig aan zijn pijp zuigt, haastig voortmaakt. (Voelt hij zich geschokt, beschaamd, betrapt, verraden?). Ik weet het niet.
Maar je zou moéten weten op dit moment en in dit stadium. Want de manier waarop hier bericht wordt gelaten is te markant om onopgemerkt te blijven. En ook: de denkbeeldige verzameling waarin je het jaar achttienhonderd zestig, dit boerenkoppel en de schrijver Jan Renier Snieders (1812-1888) bijeenbrengt, zou toch meer moeten opleveren dan deze enkele insinuaties en twijfels. Zo achttienhonderd zestig (de fotografie is dan officieel een goede twintig jaar oud): maar nergens hier een spoor in houding en gelaatsuitdrukking van de tics die nochtans al in massa’s portretteringen uit die tijd zijn op te merken. ‘Souriez, s.v.p./ lacht eens een bitteke’. En op de gezichten waar de kaakkramp al minutenlang woekert, verschijnt een vreemdsoortige grimas.
Zo de negentiende-eeuwer, schrijver en Turnhoutenaar, Jan Renier Snieders. Ik stel mij voor dat hijzelf eerder op deze wijze wilde geportretteerd worden: de welgedane, er erg goed voor komende, misschien wel stralende burger op middelbare leeftijd, voluit, kompleet, met zijn zwarte pak aan om er nog maar eens het belang van zijn verschijning mee te benadrukken; een belangrijkheid die dan ook nog moet blijken uit het gemeten en voor ons nu ietwat belachelijke handenspel dat hij uitvoert. De rechterhand op de borst bijvoorbeeld, of nee, hij zit ‘achteloos’ te spelen met de zilveren ketting van zijn horloge. Het geheel beoogt uiteindelijk, enkel, maar dan ook ten volle, voornaamheid, dromerigheid en vooral waardigheid uit te stralen.
Terug naar onze foto van het boerenkoppel. Er blijft van alles te zien. Onder andere dat de man zijn korf onder de rechterarm houdt. De linkerhand heeft hij in de jaszak en daardoor komt de gebogen arm zijdelings tegen de romp aan te zitten, daardoor raakt zijn lichtles naar achter stekende elleboog bijna het bovenlichaam van de vrouw naast hem die op haar beurt de rechterarm in tegenovergestelde richting en opwaarts boven de geplooide arm van de man uit steekt. En nog iets. Onder de mand die zij op het hoofd draagt, heeft de vrouw zoiets als een opgerolde doek gelegd. Op de foto erg donker en daardoor moeilijk te onderscheiden wat het precies is. Ik veronderstel een keukenhanddoek, in een kroontje op het hoofd gelegd om het dragen te vergemakkelijken, precies zoals Afrikaanse vrouwen dat plegen te doen.
 
Een man met zijn vrouw, een vrouw met haar man, een koppel dus, een paar, een span, twee echtelieden? Volledige zekerheid daarover heb je natuurlijk nooit; maar het zal wel, ja. En dan zou dit (kunnen) betekenen: ze zijn niet vies van mekaar / ze dulden mekaar; / ze houden van elkaar / ze zitten aaneen vastgebonden. Konkreet zal dat er waarschijnlijk wel op neer komen dat zij onder het zelfde dak wonen, aan de zelfde tafel eten, in het zelfde bed slapen, onderling mekaars lichaam gebruiken. Maar met nog meer waarschijnlijkheid zal kunnen worden gezegd dat dit alles zich afspeelt onder die ene allesomvattende noemer die deze verbintenis schraagt: met z’n tweeën in leven blijven, zo goed als maar enigszins mogelijk is. En daarom, zoals uitgerekend hier bijvoorbeeld, trachten op de Turnhoutse markt eigen gewin omgeruild te krijgen tegen wat geld.
 
‘Ze zijn niet vies van mekaar / zijn ze niet vies van mekaar?’
Nog zoiets waarover je al heel gauw aan het dromen gaat. (Men kent de vragen wel: doen ze het? hoe? hoe vaak? op welke manier? met welke intensiteit?). Maar terzelfdertijd het gevoel bij deze totaal naast de kwestie te belanden. Of liever, dienaangaande met vragen te komen aandraven die in feite al te twintigste eeuws gediversifieerd en gespecifieerd zijn om te peilen naar, wat je vermoedt, ‘het weinige’ dat er aan intimiteit tussen beiden bestaat. ‘Het weinige’: wellicht ja, en ook, omdat je met het gevoelen blijft zitten dat je de verkeerde vragen stelt. ‘Het weinige’, want wat weet je echt te vertellen over de tederheid tussen individuen wier levensomstandigheden in niets meer met de jouwe vergelijkbaar zijn. Twintigste eeuwse (en dus wellicht ook: verkeerde) antwoorden en mogelijkheden genoeg nochtans. (‘doet uw broek eens uit – komt nu maar eens naar mij – ge moet me laten doen – we gaan naar de hel – ge zijt moe zeker? – ah ‘t doet goed! – godverdoemme, godverdoemme – ik zien oe toch echt gere zalle – weesgegroet maria – ochotochotochottekenstoch – pas oep toch zalle, pas oep – mmmmf…’).
Het weinige.
Want door en over dit alles heen blijft leesbaar de doffe ellendigheid van het negentiende eeuwse Kempense subproletendom. De schrielheid, de sjofelheid die over deze mensen heen zit; het klikken van de lichtsluiter op het kastje dat hen in de tijdsspanne van enkele sekonden onomkeerbaar met lijf en leden in deze schabberigheid heeft bevestigd en vastgeklonken. (Regelrecht tegenin de oplichterij van de folkloristische goedzakkigheid waarmee de botte landelijke werkelijkheid hier tot op heden nog steeds vergoelijkt wordt).
 
En ik, ik schrijf maar.
En de schrijver, hij schrijft maar. Hij zet daar maar zinnetjes neer waarover hij niet eens de zekerheid heeft dat ze niet meteen de aanzet vormen van een onkontroleerbaar aantal veronderstellingen waarbij twee dompers van mensen allerhande in de schoenen wordt geschoven. En nochtans, hoe ongenadig hij het beeld ook aftast, zij blijken daarnaast een obstinate sterkte in er over zich te bewaren. Hij zou het vagelijk kunnen omschrijven met het woord ‘trots’. De individuen die over de maatschappelijke doem heen een zekere glans blijven bewaren. Hij raadt weerbaarheid (‘we overkomen het immers wel, we laten ons tenslotte toch niet doen’) die het Beschrevene opnieuw voor een deel zou kunnen ontkrachten. De man en de vrouw blikken hem aan vanuit een deemoedigheid die vertederend is en die hem week maakt, maar terzelfdertijd slagen zij erin tegenover zijn woorden, zijn kijken en interpreteren een uit zichzelf voortkomende sterkte te behouden die precies deze weekheid en deze vertedering een beetje belachelijk maakt.
Tussen haakjes: in de Limburgse bossen is zo’n plek – Bokrijk genaamd – waar vanuit een gelijkende (misschien wel: haast obscene) vertedering om het verleden een naar het krankzinnige toe neigende stapeling van gebouwen en voorwerpen wordt gemaakt. En dit alsof de tekenen en resten van het agrarisch passato ons niet allereerst en in volle scherpte zouden berichten over de tragiek van levens en bestaanswijzen die er enkel maar toe dienden het bestaande en de bestaanden in leven te houden.
 
Hij aarzelt. Hij twijfelt. Maar bedenken we dan dat hier een schrijver aan de slag is die zich wil meten met de weergave van een koppel dat, alhoewel kompleet vreemd en onbekend, voor hem toch een speciale meerbetekenis heeft. Dat wil zeggen: hij is zo iemand die naast en overheen dit portret ook een hiermee vergelijkbaar koppel zou kunnen presenteren. Zo het huwelijksportret van zijn ouders bijvoorbeeld dat, kortelings, door de verhuis die is gevolgd op het overlijden van zijn vader, in zijn bezit is gekomen. Bij een laatste zwerftocht door de leeggehaalde kamers heeft hij de bruingrijze ovale prent in de gekloven lijst met het gebarsten glas in stukken en brokken bijeengeraapt. Want ook letterlijk: dit echtpaar is een poos geleden van de muur gekomen en tegen de vloer aan diggelen gesmakt. En kijkend nu van de ene foto op de andere voelt hij zich thans weer tussen hemel en aarde zweven. Het kontroleerbare tegenover het precaire. Werkelijk? En waaruit zal dan wel het onverdichte in de beschrijving van dit vertrouwde portret moeten blijken? Is er vastere grond onder de voet omwille van het feit dat hij hiermee tegenover individuen komt te staan zonder wie hij zelf niet eens tot dit schrijven zou zijn gekomen?
‘Negentien zevenendertig’, denkt hij.
Een bruiloftspaar ovaalvormig uitgekadreerd tot vlak onder de borst. Zowel de man als de vrouw erg jong en uitzonderlijk gaaf van gezicht, maar dit dan wel door de opvallende retouches en beschaduwingen omheen de beide hoofden en over de naden van de huwelijkskledij. Het aura vaneen jeugdigheid die hen van hun werkelijke werkelijkheid vervreemdt, althans, zij vertonen een bloemigheid zoals hij die nadien nooit op zulke wijze bij hen heeft gezien of gekend. Vooral wat betreft de gaafheid van het jongemannengelaat dat hier zo vrank en vrij de wereld in kijkt: toen hij (toen de schrijver) zowat een jaar of zes was, heeft de man zijn gezicht in de vernieling gereden door al fietsend achter op de ijzeren laadbak van een gestationneerde vrachtwagen te beuken; hij (de schrijver) heeft de man alleen maar gekend met de brede gedeukte neus waarover aan weerskanten witte (later wel lichtelijk vergroeide) lijnen tot onder de ogen uit liepen. Rechts van de man, de vrouw (het meisje) met de gegolfde plat tegen het hoofd zittende haren. Haar bruidskleed lichtjes glanzend en met een grote witte bloem op de boezem.
‘Ik ken dat meisje niet’, zegt hij.
‘Ik heb nooit iets begrepen van de fierheid waarmee zij hier naast deze knappe en duurgeklede jongeman te poseren staat’.
(Maar je kon het nochtans wel raden: op het gehucht staat een grote nieuwgebouwde boerderij te pronken middenin de akkers; de schuur reeds stampvol hooi en graan en aardappelen, de stallingen gevuld met jonge melkkoeien, varkens, kalveren: ‘hé zeg, wie gaat nu nog proberen om ons tegen te houden? wie gaat ons nu nog eens komen zeggen dat we niet gelijk wie waard zijn?’). Maar het begint al te wringen. Laat ik er maar mee ophouden. Hier klopt allang iets niet meer. Denkt de schrijver.
 
Ootmoed. Deemoed. Denkt hij.
Hier zit een schrijver twintigste eeuwse woorden te schrijven tegenaan de afbeelding van een werkelijkheid die hem hoe langer hoe meer als een grote gapende kuil van misvattingen toeschijnt: de negentiende eeuwse Kempen(in het negentiende eeuwse Vlaanderen in het negentiende eeuwse Westeuropa).
‘Dag boer, dag boerin’, denkt hij.
‘Geeft gij nu eens antwoord’, denkt hij.
‘Ga mijn tekst eens te lijf, hak er met de bijl door, gooi maar op een hoop waar het niet klopt of waar ik al te voortvarend ben geweest’.
Maar jullie (gijlie) laten begaan nietwaar; jullie handhaven tot in der eeuwigheid jullie (ulieden) lijdzaamheid: ‘schuift ons in de schoenen wat ge maar wilt, het verandert of het deert ons tenslotte toch niet meer…’.
 
En zo belanden we terug in de mist. (Denkt de schrijver).
 
Op deze wijze bijvoorbeeld.
De schrijver die van achter de tafel overeind komt, enkele passen in de richting van het raam loopt, het overgordijn weer lichtjes terug schuift, enkele sekonden naar buiten kijkt, aarzelt, de kortstondige stilte beluistert, inademt, hapert, beuzelt. De schrijver die.
De schrijver die dan opnieuw achter zijn papieren gaat zitten en die dan plots en nogal driftig de woorden ‘bohemen’, ‘ierland’, ‘katalonie’ dwars over zijn laatste beschreven blad heen schrijft (krabbelt).
En geef nu maar toe: (jij, die al die tijd zo argwanend over zijn schouder mee hebt zitten lezen en loeren) nu je vanuit die drie krabbels op jouw beurt jezelf er nog eens ultiem toe verplicht te kijken naar wat hier te bekijken is, zal je er niet meer onderuit kunnen… (‘Inderdaad, hij heeft gelijk, daar lijkt het op. Dat we daar zelf toch nog niet eerder aan gedacht hebben!’).
 
Maar hij geeft zich niet zomaar gewonnen.
‘We beginnen d’r opnieuw aan’, heeft hij bij zichzelf gezegd.
‘We laten het er nog niet bij steken’, heeft hij zich naar het einde toe voorgenomen. En geruime tijd heeft hij lopen mieren op zoek naar uitwegen in de hoop er weer op een heel nieuwe manier tegenaan te kunnen gaan.
(Maar dan niet vooraleer twee onnauwkeurigheden zijn gerapporteerd en verbeterd. Eerstens: een vriend maakte me attent op de zogenaamd ‘orthochromatische’ kwaliteit van het toentertijd gebruikte lichtgevoelig materiaal. Wat betekent dat er zich een blindheid voordeed voor onder andere rood. Gevolg daarvan was dat rood resulteerde in zwart of donker op de afdrukken. Mijn moeder zou dan wat die ‘hemdrok’ betreft dus toch wel eens gelijk kunnen hebben. Tweedens: om te belichten werd de lensdop eenvoudigweg gedurende een aantal sekondenvariërend van twee tot tien – van de lens genomen. Dat was alles. Er is dus geen sprake van ‘het klikken van de lichtsluiter’ zoals eerder vermeld).
 
‘Dag boer, dag boerin. Hier zijn we dan weer. Ik ben op zoek gegaan naar weke plekken in jullie pantsering, en, hopelijk neemt ge het me niet al te kwalijk, maar de halsstarrige verbetenheid waarmee gij weerstand biedt, noodt mij ertoe om met een gelijke onverzettelijkheid te werk te gaan. En daarom, kijk eens hier naar wat ik te tonen heb’.
En daar komt de schrijver aandragen met opnieuw een foto die hij zoekt in te passen in zijn tekst. Datering is niet met zekerheid te geven, origine of plaats waar de opname is gemaakt nog minder. Het enige heuselijke dat ervan kan worden gezegd is dat er een kereltje van hooguit een jaar of tien, elf op staat afgebeeld. Ook is er te zien hoe hij over de rechterschouder een lederen riem heeft waaraan een ijzeren haak met allemaal rattenklemmen die hij op deze manier met zich mee draagt. ‘Het jongetje-met-de-ratten-klemmen’ is de schrijver hem na een poos gaan noemen. Heel waarschijnlijk hebben we hier dus te doen met een van die menigvuldige negentiende eeuwse kind-ventertjes die de straat op werden gestuurd om enkele centen binnen te halen. Maar het blijft raden: Antwerpen? Brussel? Gent? Aalst?
‘Het zal wellicht nooit meer te achterhalen zijn, en eigenlijk doet het er ook niet meer toe’, denkt de schrijver. ‘Want opgelet gij met z’n tweeën daar, ge gaat me spoedig meer over hem kunnen vertellen; daarenboven zult ge de enigen zijn om antwoord te geven op de vragen die ik me over dit jongetje stel. Er is het persen van de lippen, het knijpen rondom de ogen dat op zijn gelaat is te zien; al gauw is men geneigd om te gewagen van ingehouden woede, snibbigheid, verbetenheid. Wellicht doen we er echter goed aan voorlopig af te zien van dat soort interpretaties.
‘En weer eens herbeginnen’, denkt de schrijver.
Op deze plaats en op dit ogenblik er toe over gaan dit kereltje schrijvenderwijs aan dit koppel toe te voegen. Dit geschrift hierdoor doen uitmonden in een verhaal dat aanvangt bij de gratie van een bezweringsformule waarbij een nieuwsoortige verbinding tussen het jongetje en het boerenkoppel tot stand wordt gebracht: ‘goede ouders, ziedaar uw zoon / lieve jongen, ziedaar uw ouders’.
En terwijl in het jaar achttienhonderdzestig een man en een vrouw met hun groentenkorven op de markt van de Vlaamse provinciestad Turnhout te kijk staan, loopt het jongetje-met-de-rattenklemmen er op dat zelfde ogenblik een beetje gewonnen-verloren zijn tijd te verdoen met heen en weer te kuieren tussen de kramen en stallinkjes die er staan opgesteld. Hij heeft opdracht gekregen zich tegen de middag weer bij zijn ouders te voegen die zich met hun manden op het trottoir langsheen de omheining aan de achterkant van de kerk hebben opgesteld. In de vroegte van de ochtend is het jongetje samen met hen naar de stad getogen, op enkele meters achter hen aan drentelend. Hij heeft de voosheid in zijn maag trachten te verbijten, de lamlendigheid om het vooruitzicht van weer eens een dag waar geen eind aan zal willen komen. Eenmaal op het marktplein gearriveerd, heeft hij zijn klemmen aan de draagriem over zijn schouder opgehangen en is zonder verder omhaal van hen weggelopen. Hij heeft zich gemengd in het af en aan lopen van buitenlui, wandelaars en kooplustigen. Soms echter maakt hij zich weer los uit dit bewegen; de ogenblikken waarop hij onverwacht luid voor zich uit schreeuwt en met de hand voor de borst aan de rattenklemmen gaat rammelen. (De schrijver weet hierbij van een foto waarop zo’n vorige eeuws Turnhouts marktgebeuren staat afgebeeld: tot tegen het ijzeren hekwerk aan de zuidkant van de Sint Pieterskerk en over de ganse lengte van het trottoir dat er langs loopt, ziet men een opeenhoping van gestalten tussen kruiwagens, schragen, manden, aarden potten en keteltjes. Opvallend veel vrouwen. En hoe ze er staan te loeren. Een kudde op een hoop gejaagde dieren lijkt het. Mensachtigen, antropoïden. De schrijver heeft er moeite mee gehad in deze verschijningen zijn niet eens zo verre voorouders te herkennen. De schaduw van de kerktoren waarin zij bijeengekropen zitten. Argwaan. Gaperigheid. Onrust. Op zijn beurt wordt de schrijver door twijfels bevangen. Het einde en het begin. Denkt de schrijver).
Vandaag heeft zich nu op die markt het volgende voorgedaan. Het jongetje is er tegen de middag op zijn eentje tussenuit geknepen. Hij heeft zijn ouders links gelaten en is ongemerkt uit de drukte en de bewegingen verdwenen. Eerst behoedzaam en schichtig stappend, dan rennend, tenslotte in onregelmatige rukken lopend en slenterend. Op die manier heeft hij na enige tijd de lage en wat ineengehurkte woning in de vlakte bereikt die hij uren voordien verliet in gezelschap van degenen die nu nietsvermoedend stilaan een begin maken met op te krasselen. Langs de wiebelende deur in de achterkeuken heeft hij zich een weg naar binnen gebaand. Daar gaat hij op zoek naar voedsel. (Met de snuffelende snelle bewegingen van een rat die haar gulzigheid botviert op een onvoorziene overvloed aan roggebrood, boekweit, masteluin, spelt, aardappelen met gebruinde uien, reuzel, rapen, wortelen en kolen, witte kaas, ingezouten bonen, spek). Kort daarna vinden we het jongetje in de voorkamer van het huis alwaar hij op een stoel voor het raam heeft postgevat. Hij eet van een homp brood die hij in zijn handen heeft. Hij wacht, hij kijkt, hij spiedt.
 
In een laag en doof huis onder de septemberwolken van het jaar achttienhonderd zestig weten wij nu dus een jongetje dat een beetje wezenloos tussen de voorwerpen van ergens een kamer door het raam naar buiten zit te kijken. We zouden nu de traagheid kunnen raden, de landerigheid, de verlatenheid die zijn spoor trekt vanuit de ruimte en de dingen binnen naar buiten toe, waar de grijsgele zandweg vertrekt vanuit het paadje tussen de groentebedden van de moestuin, door de opening in de beukeheg en langs het oversteekje van de beek vooraan, uitdijend verderop in de lange uitgerekte golven die door het landschap naar de einder toe trekken. Maar we weten ook wel beter: omdat men de werkelijkheid van het landschap waarin dit jongetje zich blind en verloren zit te staren heeft gedegradeerd tot een imaginaire en alleen nog maar in vage landschapsschilderijen voortlevende werkelijkheid, troosten we ons dan maar met de namen en voorwerpen die uit de brand zijn gesleept en waarvoor men eens te meer alleen maar een valse en totaal misbegrepen vertedering weet op te brengen. (De koekwis, de turkelpot, het meevat, de krokstoel, de kettevod, de spanendoos, de boekweitkaar, het moesmes, de witteberd, de tweepot, de pankom, de plankenkist, de smoutketel, de heiboender, de spinde, de vleesting).
Maar plotseling is het zover.
Op de horizonlijn die halverwege doormidden de rechthoek van het raam trekt, zijn zomaar uit het niets de gestalten van de boer en de boerin komen opdagen.
‘Opletten nu’, denkt de schrijver, ‘want eindelijk is het zover. Daar zijn ze in aantocht. Voor het eerst en eindelijk gaan we ze nu echt te zien krijgen, bloedlevend, stappend, ademend, bewegend’. En het jongetje, ook al kan hij van waar hij zit te kijken nauwelijks wat van dit voortbewegen merken, toch laat hij vanaf nu deze twee stippen die aan de einder in zijn blikveld zijn opgedoken geen ogenblik meer uit zijn aandacht ontsnappen.
‘Maar ik stel niet langer meer uit’, denkt de schrijver, ‘het heeft al lang genoeg geduurd, ik wil het nu al tonen, heel precies, heel gedetailleerd, en als ik nu van hieruit heel snel en krachtig inzoom zal het zichtbaar zijn: de beweging die in de twee paar voeten vertrekt’. Het linkerbeen met de linkervoet die een ogenblik in het ijle zwaait, voorbij het gestrekte rechterbeen waarin spierspanning en ontlading wanneer de linkervoet opnieuw de grond raakt en drukt en afduwt naar rechts, het zwaartepunt met een gelijke kracht over en weer verschuivend, uitlopend in een ritmiek die zich ongemerkt middenin het spiermechanisme heeft geplant en waarmee het naderen van de twee voorgoed en niet meer te stuiten op gang is gekomen. Als ik ook de geluidsignalen uit de stilte waarmee dit bewegen is omgeven van uit de verte zou opvangen, versterken en naar me toe halen, zou het te horen zijn: het klabotsen van de klompen op de keien, het schuren van steenslag, het ploffen van de houten passen in het mulle zand, het krrrek-krrrek van de lederen riem over de wreef, het wroets-wroets van de ribfluwelen broekspijpen en het klapperen van de dikke stijfhangende rok omheen de schenen.
Maar daarmee lopen we op de zaak vooruit, want het jongetje dat we hier bij het raam hebben neergezet hoort dit alles niet, merkt in dit stadium nauwelijks wat van dit bewegen. Er zijn de kleuren en de lijnen van het landschap dat zich achter het glas uitstrekt. Het geel van de zandweg, het groen van de graskanten, het zilverachtige grijs in de wolken; en nog veel meer, de tussentinten van grijs naar bruin, de schaduwvlakken, de overgangen, het floux, de nevel, het kontrast, de trillende diepte waarin het langzame groeien van twee gestalten. En het is pas na lange tijd dat ook het jongetje gaat merken hoe dit naderen vastzit op de stapbewegingen die we naar hier toe hebben gehaald. Stilaan en hoe langer hoe meer begint ook het jongetje nu duidelijker te zien: een man die stapt en, lichtjes achterop, een vrouw. De man met zijn wat schokkende gang, massaal, en op het gelaat een zwijgzaamheid merkbaar die allengs onheilspellender van betekenis lijkt te worden. De vrouw wie het is aan te zien hoe zij moeite heeft om in het spoor van de man te blijven, die wat voorovergebogen en met het hoofd lichtjes schuin achter de man aan loopt. Men kan nu zelfs zien hoe de wind om haar haren en in haar hoofddoek speelt. Zij rept zich nog een laatste maal om haar achterstand op de man weer weg te werken. Het jongetje, vooralsnog veilig en verdoken in het duister van de kamer, kijkt en kijkt en kijkt in de helle rechthoek van het raam waarbinnen de werkelijkheid van het landschap dat erin uitgesneden staat ook hem gevangen houdt. En het is pas wanneer hij vlak achter zich plotseling een deur hoort opengaan dat het met een schok tot hem doordringt dat er wat veranderd is. De keelbonzende afwezigheid uit het landschap buiten, in de plaats daarvan de roerloze aanwezigheid van de twee daar in de deuropening.
 
1978