1

Men vindt binnen de Nederlandse letterenfaculteiten en in de literatuurwetenschappelijke tijdschriften veelsoortige studies: over varianten bij Van Geel, de openingsregels van boodschappers bij Euripides, de symbolische implicaties van De redding van Fré Bolderhey, de mogelijkheid van tekstgrammatica’s en de opzet van het literatuuronderwijs op scholen. Geen van deze studies lijkt mij onaanvaardbaar binnen denkbare vormen van literatuurwetenschap, toch vallen de meeste buiten het terrein dat ik hier aan de orde wil stellen: ik wil me beperken tot recente ontwikkelingen in de algemene literatuurwetenschap, waarbij ‘algemeen’ zowel wijst op het overschrijden van grenzen van land en periode als op een meer theoretische gerichtheid. De aard van die gerichtheid en het belang ervan zullen in onderstaande nader worden toegelicht. Een zijdelings betrekken van meer specifieke en van vergelijkende studies is daarbij soms geboden.
Over wat literatuurwetenschap is of moet zijn bestaat weinig overeenstemming. De onenigheid blijkt zowel methodologisch als ideologisch bepaald – wat ook samen kan gaan – terwijl de controversen zich voornamelijk afspelen tussen hen die, in extremo, zeggen dat de tekst (structuur) studieterrein van de literatuurwetenschap is, met binnen deze groep de verdedigers van de interpretatie als wetenschappelijke bezigheid, en hen die stellen dat niet de tekst studieobject is maar alles rondom die tekst: de schrijver, diens achtergrond en nog meer de lezer en diens tekstreceptie en het hele verdere literaire leven van kritiek, vertaling, bewerking, overdracht enz. Ik zie geen reden voor een extreem standpunt: ik denk dat de literatuurwetenschap het bepaald niet zonder een ‘deskundige’ studie van de tekst kan stellen; literatuurwetenschap zonder studie van de communicatie en zelfs van de samenleving lijkt evenzeer uitgesloten. Daarbij kan de interpretatie van individuele teksten wel binnen de literatuurwetenschap vallen maar vanzelfsprekend niet binnen een algemene literatuurwetenschap.
Ik heb in onderstaand overzicht gekozen voor een aantal mij wat meer bekende richtingen in de Nederlandse literatuurwetenschap; een enkele maal eerder voor een mij meer welgevallige richting en ook wel tegen eigen goesting in ter wille van een toch wel nagestreefde representativiteit. Ik koos dan voor Merlyn en de interpretatiediscussie; voor Maatje en Van Dijk; voor wat (andere) linguïsten, structuralisten en verdere vernieuwers in het kort; voor marxisten en methodologen. Tenslotte trek ik een paar dunne lijntjes naar de literaire kritiek en het universitaire letterenbedrijf. De richtsnoeren van eigen voorkeur en afkomst (en van de beperkte ruimte) hebben daarbij tot een subjectief gekleurd overzicht geleid met onvermijdelijke en wellicht pijnlijke omissies.

2

Het verschijnen van het tijdschrift Merlyn is geen kwaad startpunt voor ons overzicht. Natuurlijk is er ook vóór november 1962 belangrijk literatuurwetenschappelijk onderzoek in Nederland verricht, maar Merlyn gold destijds als een soort breuk met het verleden; het heeft in de wereld van Neerlandici en andere literatuurgezinden opvallend veel invloed uitgeoefend en heeft toen en tot in onze dagen evenveel kritiek opgeroepen. Het eerste Raster heeft in bepaalde opzichten de traditie van Merlyn voortgezet maar was minder strikt programmatisch. Veel van de verderop gesignaleerde vernieuwingen zijn overigens wel voor het eerst uitgebreid in Raster aan de orde gesteld.

2.1 Merlyn en de Interpretatie

Merlyn verscheen voor het eerst in november 1962 onder redactie van Kees Fens, H. Jessurun d’Oliveira en J.J. Oversteegen. Het heeft vier jaar onder deze redactie bestaan en kan zonder voorbehoud een belangrijk tijdschrift genoemd worden. Hoewel creatieve bijdragen bepaald niet ontbraken heeft het tijdschrift zijn faam vooral gekregen door zijn interpretatie-artikelen.
Merlyn is in tweeërlei opzicht kenmerkend voor een literatuurwetenschap die de literaire tekst centraal stelt: er bestond weinig aandacht voor de literaire communicatie (al ging men er van uit dat de lezer de tekst pas ‘maakte’) en de aandacht voor de tekst zélf ging gepaard met de overigens soepel gehanteerde opvatting dat de interpretatie van het literaire werk eerst en vooral diende te berusten op de gegevens die het werk zelf bood, Een dergelijke opvatting betreffende de autonomie van het literaire werk vindt men in veel dogmatischer vorm bij het Amerikaanse New Criticism van de veertiger en vijftiger jaren.
Merlyn analyseerde zowel romans als poëzie met een voorkeur voor de poëzie van de vijftigers en de romans van Vestdijk en Hermans. Men ging daarbij uitgebreid in op de doelstellingen van literatuurwetenschap en de methodologische eisen die men aan analyses dient te stellen. Een belangrijke doelstelling vinden we in ‘Ter Inleiding’ van het eerste nummer. (1/1:2)

De redactie van Merlyn zal uitgaan van het principe dat het behandelde object het einddoel dient te zijn voor de beschouwer, niet het toevallige startpunt van weinig ter zake doende betogen.

En elders stelt Oversteegen:

Het is volkomen gewettigd om zich met litteratuur bezig te houden om andere redenen dan haar strikt eigensoortige karakter, maar de criticus of de bedrijver van litteratuurwetenschap heeft nu juist daarmee in de eerste plaats te maken. (3/6:477)

Het gebruiken van gegevens van buiten de tekst voor interpretatiedoeleinden dient zeer beperkt te blijven: de analyticus heeft te maken met wat er in de tekst staat, al erkent Jessurun dat een interpretatie van Luceberts Visser van Ma Yuan die de atoomexposies in de stille Oceaan gebruikt voor hem mede onaanvaardbaar is omdat het ontstaan van het gedicht vóór die explosies valt. Maar:

Het historische argument is hier niet, dat de feiten zich anders zouden hebben toegedragen, maar dat ze in onze werkelijkheid nog niet voorgevallen waren toen het gedicht geschreven werd. (2/3:8)

Ook de op de analyses volgende waardebepaling dient op gegevens van het werk zelf te berusten. Men kwam om de literaire waardebepaling te onderscheiden van de niet-literaire soms wel tot merkwaardige redeneringen. Volgens Oversteegen (3/3:169) is het oordeel van critici, dat Vestdijks Het genadeschot niet overtuigend is, omdat een chauffeur niet zo gecompliceerd denkt als de chauffeur Vorbrot, een buitenliterair oordeel en in feite bij literaire kritiek niet geoorloofd. Bernlefs bezwaren tegen het tweede deel van Spoors roman Amare zijn volgens Oversteegen echter wel strikt literair. Bernlef stelt:

Vanaf het derde hoofdstuk echter stort het boek in elkaar. De verhouding van de rector met de onderwijzeres wordt veel te plotseling geïntroduceerd. De man, zoals hij in de eerste twee hoofdstukken wordt voorgesteld, reageert niet zo onstuimig op een vrouw. (Het Parool 27-3-65; cursivering van Oversteegen in 3/3:169).

Het lijkt mij dat de critici van Het genadeschot én Bernlef een gelijksoortig beroep doen op ons (vermeend) psychologisch en sociaal inzicht, waarbij Bernlef een onwaarschijnlijke karakterontwikkeling-onwaarschijnlijk naar de maatstaven van ons psychologisch inzicht-signaleert en de critici van Vestdijk, naar dezelfde maatstaf, een romanpersonnage afwijzen. Ten onrechte stelt Oversteegen dat Bernlef slechts ‘werkimmanente’ argumenten gebruikt. Oversteegen heeft dergelijke problemen natuurlijk wel onderkend, maar ook in b.v. ‘Analyse en Oordeel III (3/6) maakt hij het verschil tussen “werkimmanente en dus literaire” en niet-literaire oordelen onvoldoende duidelijk.
Merlyn pleegde structurele analyse. Wat men daaronder verstond vindt men o.a. uiteengezet in de serie “Analyse en Oordeel” van Oversteegen (3/3,4 en 6) en in theoretische inleidingen op interpretaties van Jessurun d’Oliveira. Oversteegen-beschreef structuur als “de unieke samenhang van alle aspecten van vorm en inhoud” en leidde hieruit het begrip “structurele analyse” af. In zijn literatuurdefinitie speelt de autonomie van het literaire werk een belangrijke rol:

Een litterair werk is een zinvol samenhangend geheel van woorden waarin een werkelijkheid beschreven of aanwezig gesteld wordt, die niet rechtstreeks naar een daarbuiten bestaande werkelijkheid verwijst. (3/6:478)1

De Merlynisten maakten ook veel werk van de wetenschappelijkheid van hun arbeid. In zijn inleiding op de interpretatie van Luceberts Tiran in ruste (2/3:10) beroept Jessurun zich op de eisen die J.J.A. Mooij (1963) aan een wetenschappelijk aanvaardbare interpretatie stelt. Mooij beschouwt de interpretatie als een soort hypothese. Hoewel “pregnante toetsing” daarbij uitgesloten lijkt is toetsing in iets soepeler zin niet uitgesloten:

Daartoe kan men bijv. rekenen: een serieus onderzoek van de vraag, of een interpretatie inderdaad het gehele werk begrijpelijk maakt en samenhang tussen de elementen ervan schept; een zo kritisch mogelijke analyse van de argumentatie; een poging om na te gaan of er ook argumenten zijn, die voor verwerping der voorgestelde interpretatie pleiten. In dit kader zullen dan vragen als de volgende behandeld kunnen, en moeten, worden: Voert het betoog wellicht tot consequenties, die minder aanvaardbaar zijn? Kan de geldigheid der argumenten worden betwijfeld, resp. hoe kunnen deze argumenten zo goed mogelijk worden gefundeerd? Zijn er gegevens verduisterd, die tot andere resultaten leiden? (Mooij 1963:148-149).

Ook Oversteegen spreekt in 1971 van het ‘opstellen van een hypothese omtrent de samenhang van de (verzamelde) feiten.’ Na toetsing van die hypothese aan feiten die nog niet gebruikt zijn kan de hypothese bijgericht worden. Hij vergelijkt het interpretatieproces met de empirische cyclus bij empirisch onderzoek, zoals men die beschreven vindt in De Groots Methodologie uit 1961. (Oversteegen 1971: 139-140). De discussie over de wetenschappelijkheid van de interpretatie heeft bij ons zijn voorlopige eindpunten gevonden in de methodologische hoogstandjes van Verdaasdonk (zie 2.6), een artikel van Anbeek en een artikel van Ihwe. Anbeek wijst de parallellie interpretatie/hypothese af o.m. omdat het in de empirische wetenschappen bij hypothesen om verklaringen en voorspellingen gaat, waarvan bij een interpretatie geen sprake is (Anbeek 1976). Ihwe ontzegt in een artikel in Poetics de interpretatoren iedere hoop op wetenschappelijkheid. Men kan volgens hem alleen in normatieve zin spreken over het voldoen van interpretaties:

Every supposedly ‘pure’ interpretation-statement is gained on the basis of norms which fix, for every concrete case, what an interesting and valid observation vis à vis a given text ought to be (1976: 370).

Ihwe verwacht meer van een analyse van onze alledaagse interpretaties: ‘interpretaties’ die u en ik maken wanneer we praten over de ervaringen die wij bij het lezen hebben.
Het is hier niet de plaats de argumenten pro en contra verder af te wegen: het is in ieder geval maar goed dat Merlyn de meest fundamentele twijfels aan de mogelijkheid van wetenschappelijke interpretaties niet meer mee heeft moeten maken. In november 1966 verdween het tijdschrift, wat gelijkstaat aan het verdwijnen van het meest erkende forum op dit gebied. Zolang het nadien voor bijna iedereen vanzelfsprekend bleef dat interpretatie van het literaire werk centrale opgave van de literatuurwetenschap was, was de discussie over de wetenschappelijkheid van de interpretatie een vanzelfsprekend bijprodukt, maar structuralisten (van een heel ander soort dan de Merlynisten), receptie-esthetici en anderen hebben inmiddels allang de aanval op de centrale plaats van de interpretatie ingezet.

2.2 Maatje, de tijd, de ruimte en de waarde

In 1970 publiceerde Frank C. Maatje Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk, een studie die in 1974 zijn derde herziene en uitgebreide druk beleefde. Uit deze derde druk2 zal ik hier citeren. Voor Maatje gaat het niet om de interpretatie van een individueel literair werk of de methode daarvan; de structuur van het literaire werk is object van zijn theorie. De theorie is ergocentrisch, d.w.z. het werk staat centraal, voor ‘externe’ relaties is binnen zijn theorie van het literaire werk z.i. geen plaats.

In een theorie van de literatuur zous een poging, deze externe relaties systematisch te beschrijven zeker op zijn plaats, ja gewenst zijn. (228-229)

Maar een zich beperken tot een tekstwetenschap en een daarmee afschermen van de literaire communicatie is niet zonder gevaren. Het kan leiden tot verkeerde oordelen, ook over ‘tekstproblemen’ b.v. bij een overmatig benadrukken van het fictionele karakter van een in de werkelijkheid ingebedde literatuur.
Maatjes boek kwam destijds als geroepen. Er bestond geen redelijk bruikbare Nederlandse inleiding in de literatuurwetenschap en tot dan toe was het ‘behelpen’ met Duitse handboeken en vooral met Wellek en Warrens Theory of Literature, een Amerikaans handboek uit 1948 (n.b. pas in 1974 in het Nederlands vertaald), een boek vol verdiensten, maar anno 1970 aan vervanging of aanvulling toe, terwijl bovendien een specifiek op de Nederlandse situatie geschreven handboek welkom leek.
Maatjes Literatuurwetenschap is bij verschijnen zeer verschillend gewaardeerd: de beoordelingen varieerden van grote tevredenheid tot onbarmhartige kritiek (‘volstrekte verguizing’, zegt het slachtoffer zelf (3)). Bij die kritiek denk ik niet aan hoogleraren in de Slavische letterkunde die in krant de spot drijven met iedere wetenschapspretentie bij literatuurstudie en daardoor stemming dreigen te kweken bij argeloze lezers, die wel moeten gaan denken dat alle literatuurwetenschappers structuurfetishisten zijn, maar aan serieus opgezette kritieken van (andere) vakgenoten en van linguïsten als De Haan: linguïsten want Maatje deed veel taalkunde in zijn boek. De kritiek van De Haan (1973) is fundamenteel en richt zich o.m. tegen Maatjes wetenschapsbegrip, tegen diens opvatting van referentialiteit, tegen zijn gebruik van onverwerkte linguïstiek (misschien zouden Den Haans bezwaren op dit punt tegen de derde druk minder zijn) en tegen het z.g. elitaire van Maatjes literatuurtheorie, dat laatste in verband met Maatjes literatuurdefinitie.
Maatje definieert literatuur als ‘fictioneel én waardevol’: een ‘wereld in woorden’, waaraan een bepaalde groepering (grote) waarde toekent. Het is gemakkelijk in te zien hoe belachelijk en hoe prikkelend het is ‘waarde’ in te voeren in een definitie van literatuur. Het begrip is (nog) dermate onduidelijk dat een aanvaardbare definitie met de component ‘waarde’ voorlopig niet te verwachten is. Maatje ziet dat natuurlijk wel in en moet zich beroepen op een consensus van opinion-leaders of opinion-makers, dat zijn de literatuur-critici en literatuur-historici. Maar consensus is een weinig hechte fundering voor een definitie, voorzover er ergens enige consensus te bereiken zou zijn, ook als het om een stipulatieve definitie, om een afspraak gaat. Anderzijds moet men zich geen illusies maken dat men het begrip ‘waarde’ buiten de literatuurwetenschap kan houden. Het hele literaire leven gonst er immers van: de literaire kritiek hanteert het; de school levert het over. ‘Waarde’ is ongetwijfeld historisch, sociaal, er, zo men wil, ideologisch bepaald, maar hoe moeilijk op zo’n manier het begrip ook te vangen is, het wordt gehanteerd: door marxisten als Lukács evengoed als door iemand als Van Dijk, van wie men gezien zijn publikaties toch geen verdediging van overgeleverde waarden behoeft te verwachten. (vgl. Van Dijk 1977:25). Mooij schrijft in een artikel over het waardeoordeel (1973) dat bij zo’n oordeel o.a. vernieuwingsargumenten aangevoerd plegen te worden. Verder noemt hij o.m. realistische argumenten: een al dan niet waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid en structurele argumenten b.v. het ontbreken, in Oversteegens termen, van ‘losse eindjes’. Fokkema (1974) die stelt dat literaire kunstgrepen en conventies allemaal op ‘geïntensiveerde waarneming’ gericht zijn en hier ‘waarde’ aan koppelt, gaat de verschillen na tussen wetenschappelijke en evaluatieve uitspraken; verder inzicht in het waardeoordeel is misschien te verwachten van grondslagenonderzoek dat op dit moment verricht wordt door o.a. Ihwe en Koster. In Maatjes boek ontbreekt een principieel aan de orde stellen van die grondslagen, van de controleerbaarheid en overdraagbaarheid van het waardeoordeel, een vervelende omissie voor een boek dat ‘waarde’ als component van zijn literatuurdefinitie invoert. Voor mij ligt het grootste bezwaar tegen Maatjes Literatuurwetenschap echter op het gebied van zijn genreleer, die een van de kerndelen van het boek uitmaakt. Maatje zegt dat tijd en ruimte de meest abstracte categorieën zijn ‘in termen waarvan de filosoof over dit bestaan uitspraken kan doen.’ In de wereld van woorden, die het literaire werk is, voltrekt zich, aldus Maatje, eveneens een bestaan. En, redeneert hij verder:

Hieruit volgt onze stelling, dat het genre kan worden beschreven als de voor een groep van werken specifieke wijze van verwerkelijking der tijd-ruimte-struktuur in het literaire werk. (129, cursivering van Maatje).

Men kan met De Haan (514) de geldigheid van zo’n redenering betwijfelen en zich afvragen wie dan wel die ‘filosofen’ zijn. Fundamenteler is voor mij dat een genre-indeling langs deze lijnen aanvechtbaar is en volstrekt onvoldoende oplevert.
‘Tijd’ lijkt een nuttige categorie bij de behandeling van epische (narratieve) en dramatische teksten. In navolging van de Günther Müller-school maakt Maatje veel werk van het verschil verhaalde tijd-verhaaltijd (dat laatste is dan de tijd die het verhaal in beslag neemt, uit te drukken in het aantal pagina’s of woorden). Dit onderscheid kan van nut zijn voor de structurele beschrijving van verschijnselen als spanning, maar als onderscheidscriterium biedt ‘tijd’ (bij drama zijn volgens Maatje verhaaltijd en verhaalde tijd ongeveer synchroon, bij epiek meestal niet, bij lyriek is de tijd ‘gestold’) onvoldoende houvast en ontoereikende resultaten. Het houvast is onvoldoende, want de grenzen b.v. tussen drama en epiek zijn, zoals Maatje zelf ook stelt, vliedend; de resultaten schieten tekort want de tijdscategorie is niet verhelderend voor de beschrijving van een groot verschijnselen zoals vertellersstandpunt, opbouw van personnages en poëzieconventies van allerlei aard. Met ‘ruimte’ lijkt het nog slechter gesteld. De hele indeling maakt een gezochte en overspeelde indruk, wat vooral pijnlijk blijkt bij de behandeling van de ‘lyrische tijd en ruimte’. Deze zijn volgens Maatje (172-173) beide ‘gestold’. De lyrische ‘tijd-van-realisatie’ (de leestijd L.) is geheel gewijd aan het ‘laten zien’ van één ogenblik of van één toestand en ‘de ruimte (is) niets anders dan de ruimtelijke basis van datzelfde “laten zien” van één ogenblik of één toestand.’ Maatje spreekt in dit verband weliswaar van een ‘metafoor, die moet dienen omdat we wetenschappelijker begripsbepaling op dit gebied helaas nog missen’, maar van zo’n metafoor die niets wezenlijks zegt over de vele en rijke verschijnselen van de lyriek kunnen we maar beter afzien. Dat, zoals Maatje laat zien, ‘ruimte’ thematisch kan worden gebruikt in lyriek zegt nog niets ten gunste van een definitie met behulp van de categorie ‘ruimte’. Het is jammer dat Maatje aan dit soort definities en indelingen zoveel tijd en ruimte besteedt, dat daardoor andere interessante problemen blijven liggen en goede aanlopen zoals die b.v. begonnen worden in het prima notenapparaat niet worden afgemaakt. Keren we nog eenmaal terug: bij Merlyn stond de interpretatie van het individuele literaire werk centraal. Voor Maatje ging het om de structuur van het literaire werk. We zullen zien dat Van Dijk ook belangstelling heeft voor de literaire communicatie, al staat bij hem aanvankelijk de tekststruktuur centraal. Ook zal blijken dat Van Dijk de grenzen van wat we traditioneel ‘literatuurwetenschap’ noemen overschrijdt.

2.3 Van Dijk en de vernieuwingen

Teun A. van Dijk is een sleutelfiguur in de ontwikkeling van de Nederlandse literatuurwetenschap van het laatste decennium. Kenmerkend voor zijn werk zijn vernieuwing en polemiek. Polemiek en vernieuwing houden gevaren in van resp. overdrijving gepaard aan herhaling en een te snel enthousiasme dat bepaalde bezwaren over het hoofd ziet. Aan deze gevaren is Van Dijk niet steeds ontkomen, wat gezien zijn immense produktie en het hoge peil van diverse publikaties soms vergeeflijk lijkt.
Van Dijk heeft blijkbaar vanaf zijn vroegste geschriften een breuk gezocht met bijna alles, dat vóór hem betreffende literatuur onderwezen en geschreven is. Kenmerkend voor de polemische opzet zijn het gebruiken van aanhalingstekens rond andermans ‘theorieën’, zinswendingen als ‘hoewel de breuk met de traditionele literatuurbeschouwing histories gezien nooit volledig kán zijn’ (1971:8) of ‘what has rather optimistically been called the “theory of the novel” “(1976a: 24) en een herhaald terugkeren van adiectiva als “miserabel” en “lamentabel” (over het courante literatuuronderwijs aan de Nederlandse universiteiten) resp. “desastreus” (over de gevolgen daarvan). Die strijd wordt nooit gestaakt getuige een recente verzamelbundel, waar Van Dijk in de inleiding zegt:

(Other contributions) may appear rather technical to those literary scholars who have no training in logic and in formal linguistics and philosophy. The only solution for their predicament begins with the insight that a serious theory of literature can no longer ignore the formal tools used in those disciplines. (Van Dijk ed. 1976:VIII)

Zo’n aansporing klinkt mij wat te belerend, vooral omdat lang niet alle bijdragen voor degenen die die ‘formal tools’ wel hanteren nieuws opleveren en ‘formele werktuigen’ in verschillende literatuurwetenschappelijke publikaties de zaak vaak alleen maar formaliseren, niet verder toelichten en dus verduisteren (vgl. b.v. in de gewraakte bundel de bijdrage van Verdaasdonk et al. 1976:187-190). Ook constateer ik bij sommigen die de formele werktuigen wel vaardig hanteren vaak weer lacunes of desinteresse op andere kennisgebieden die ze dan maar kleinerend ‘encyclopedisch’ noemen.
Na deze polemische opmerkingen mijnerzijds wil ik benadrukken dat Van Dijk op vele gebieden pionierswerk heeft verricht. In zijn eerste verzamelbundel Taal, Tekst, Teken (1970), een verzameling van eerder door hem o.a. in Raster gepubliceerde artikelen, komen de relaties tussen literatuurwetenschap enerzijds en informatietheorie, semiotiek en taaltheorie anderzijds aan de orde. In dezelfde bundel zijn invloeden van het Franse structuralisme, de verhaalanalyse sedert Propp en bepaalde Franse marxisten verwerkt.
Van Dijks Moderne Literatuurteorie (1971) legt vooral de nadruk op de relatie linguïstiek-literatuurwetenschap. Zijn literatuurtheorie is sterk beïnvloed door de T.G.-grammatica en met name door de generatieve semantiek.3 Van Dijk acht een literaire tekstheorie slechts zinvol als onderdeel van en als aanvulling op een algemene teksttheorie. Terwijl linguïsten zich in het algemeen met zinsgrammatica’s bezighouden acht Van Dijk een tekstgrammatica vereist: uitgangspunt (in dit stadium van zijn theoretische ontwikkeling) is dat we de competence van een taalgebruiker moeten opvatten als het vermogen (samenhangende) teksten voort te brengen en te begrijpen.

We moeten in onze tekstteorie de veronderstelling van een tekstdieptestruktuur opnemen om rekenschap te kunnen geven van het onmiskenbare feit dat er relaties in een tekst bestaan die niet volledig beschreven kunnen worden door de verbanden tussen elkaar direkt opeenvolgende zinnen (1971:104).

Er is natuurlijk veel kritiek gekomen op zo’n literatuurtheorie, die zozeer brak met wat in de linguïstiek gebruikelijk en in de literatuurwetenschap gewoonte was. Men maakte bezwaar tegen een oneigenlijk gebruik van theoretische taalkundige termen als ‘transformatie’, b.v. bij de beschrijving van literaire plots die omzettingen vertonen en men verweet Van Dijk te weinig oog te hebben voor het ‘eigene en unieke’ van ieder literair kunstwerk. Toch is het boek destijds een inspirerende uitdaging geweest. Van Dijk benadrukte de noodzaak van een methodologisch verantwoorde aanpak en bood een kader voor een zinvol gebruik van taalkundige inzichten binnen een literatuurtheorie.
De relatie linguïstiek-literatuurwetenschap staat ook centraal in Van Dijks eerste magnum opus: Some Aspects of Text Grammars (1972) waar hij eerst grondig de mogelijkheden en problemen van een tekstgrammatica onderzoekt en in het tweede deel een relatie legt met de literatuurwetenschap. Aan de orde komen zowel ‘macro-structuren’ b.v. de structuren van verhalende teksten als ‘micro-structuren’ b.v. syntactische afwijkingen in poëzie en metafoorgebruik.
Niet alle studies van Van Dijk zijn overigens louter taalkundig geïnspireerd. Ik denk aan b.v. zijn studies over vertelstructuren in relatie tot de handelingslogica. Hij acht inzicht in de aard van ‘handeling’ een van de noodzakelijke voorwaarden voor een serieus opgezette verteltheorie. In ‘Philosophy of Action and Theory of Narrative’ komt hij daarbij tot een aantal conclusies over de eigenschappen van ‘kunstmatige’ verhalende teksten. (1976b:334-335). Hij onderscheidt daarbij pragmatische eigenschappen b.v. het monoloog-karakter van het vertellen, semantische b.v. de niet-noodzakelijke ‘feitelijkheid’ van de gebeurtenissen, en syntactische b.v. de specifieke plotstructuur en het voorkomen van ‘overbodige’ situatiebeschrijvingen naast de noodzakelijke informatie over de handelingen. Dergelijke eigenschappen zijn grotendeels bekend uit de Duitse en Engels-Amerikaanse romantheorie maar Van Dijk presenteert ze in een nieuw theoretisch kader. Van Dijk stelt hier ook dat hij veel inzichten te danken heeft aan wat hij vriendelijk de ‘classical literary scholarship’ noemt; zo iets komt nog altijd prettiger over dan het gebruikelijke expliciete dédain voor zijn voorgangers. Van Dijks recente belangstelling gaat uit naar o.m. processen van tekstverwerking, waarmee het terrein van de gebruikelijke literatuurwetenschap wel zo’n beetje verlaten lijkt. Te verwachten is de publikatie Literatuur op School, een evaluatie van gebruikte schoolmethoden. Ik durf te voorspellen dat die publikatie kritisch zal zijn en het belang van het literatuuronderwijs überhaupt’ aan de orde zal stellen. In dat geval zijn we op weg naar een literatuurwetenschap zonder literatuur.
Van Dijks werk is internationaal bekend, wat ook blijkt uit bijdragen en niveau van het door hem geredigeerde Poetics, een sinds 1971 verschijnend tijdschrift voor literatuurtheorie en aanverwante disciplines.

2.4.Verdere vernieuwingen en paradigma’s

Die versie van het structuralisme die zich methodologisch beroept op de linguïstiek van De Saussure en navolgers, heeft zijn vruchtbaarheid bewezen in de Franse literatuurwetenschap van met name de zestiger jaren4. In Nederland heeft het niet tot erg veel oorspronkelijk werk geleid; er zijn wel enige (kritische) overzichten van de structuralistische verhaalanalyse, waar men op zoek is naar het model van de verhalende tekst. Deze analyse grijpt weliswaar terug op de sprookjesstudie van de Rus Vladimir Propp (1928) maar is toch vooral binnen het Franse structuralisme tot bloei gekomen; ik verwijs naar De Meijer 1970; Guépin 1972 en 1973; Anbeek 1972a en Van Luxemburg 1974. Een toepassing van Propp op de Franse tragedie vinden we in Kibédi Varga 1970, op de Odyssee in Bremer 1973.
Andere vaak wel zo interessante aspecten van de structuralistische literatuurwetenschap kwamen minder aan de orde: er is invloed van o.a. Barthes in de theorie van Vogelaar en een begrijpelijke belangstelling voor het coryfee Roman Jakobson: ik denk o.a. aan een (teleurgestelde) toepassing van Jakobsons model van poëzieanalyse op een gedicht van Bloem in Anbeek 1972 b.
De vooral op de linguistiek teruggaande literatuurwetenschap vindt in Nederland nog een belangrijke vertegenwoordiger in Ihwe, die o.a. een gezaghebbende (Duitse) dissertatie over linguïstiek in de literatuurwetenschap heeft gepubliceerd (1972), een kritische en systematische evaluatie van formalisten en structuralisten van diverse pluimage. Ihwe publiceert verder o.a. over metriek (vgl. Ihwe 1975). Linguïstisch kan men ook de aanpak van Bronzwaer noemen, die een studie maakte over het gebruik van grammaticale tijden in de roman (1970). Van Mooij verscheen onlangs een belangrijke studie over de metafoor (1976).
De uit Duitsland afkomstige receptie-esthetica siert zich graag met de strijdvraag nieuw paradigma. De term ‘paradigma’ in de hier gewenste betekenis is afkomstig van de wetenschapsfilosoof Thomas Kuhn (1961) en kan omschreven worden als een vruchtbaar blijkend nieuw model van wetenschappelijk onderzoek. De receptie-esthetica is geïnteresseerd in de ontvangst van het literaire werk door de lezer; het studieveld is dus verschoven van tekst naar lezer. Overigens zijn er binnen deze receptie-esthetica weer verscheidene stromingen; voor een overzicht van de methodologische problematiek verwijs ik naar een artikel in deze aflevering van Raster van de hand van Bernhard Scholz.
Een overzicht van de methodologische problematiek vindt men ook in de bundel Labroisse ed. 1974, met o.a. een bijdrage van Kunne-Ibsch, die waarschuwt:

Mögliche Konkretisationen (van de tekst door de lezer) können nur in dem Masze Objekt der Literaturwissenschaft sein, als sie von Texteigenschaften gerechtfertigt sein. (34)

Dus de tekst als laatste controlerende instantie. Een dergelijk voorbehoud vinden we niet meer in Lubbers 1973, die in navolging van de Zweed Hansson de tekst slechts als ‘stimulus’ ziet voor het ‘lezersgedicht’ dat dooreen homogene lezersgroep b.v. een schoolklas of de Merlyngroep wordt ‘gemaakt’. Voor Verdaasdonk-Van Rees 1976 is het voorbehoud eerder problematisch, omdat het voor hen de vraag is of een tekst wel eigenschappen heeft.

2.5. Marxisten; realisten en progressieven

De Nederlandstalige marxistische of materialistische literatuurwetenschap is niet sterk ontwikkeld. Naast het werk van de opvallendste vertegenwoordiger Vogelaar is het gauw bekeken wat betreft het meer omvangrijke werk. Om te beginnen is er het tweedelige Literatuur en Revolutie van de Belg Bert Brouwers. Deze geeft o.m. een, mogen we wel zeggen, kritiekloos overzicht van de werken van de marxistische literatuursociologen Lukács en Goldmann, die beiden geïnteresseerd waren in de relatie produktieverhoudingen- wereldbeschouwing-kunst. In hun visie en in die van Brouwers is de groep de eigenlijke schepper van het literaire werk:

De strukturen van het literaire werk vertonen een overeenkomst met de mentale strukturen van bepaalde sociale groepen; wat de inhoud daarentegen betreft zal vooral de belangrijke kunstenaar een grote vrijheid behouden d.w.z. dat de mentale strukturen van de groep aanwezig zijn niet in een gekopiëerde wereld, maar in de verbeeldingswereld van het literaire werk. (Brouwers 1971:I 182-183)

Hoe die samenhangen liggen maakt Brouwers, evenmin als zijn leermeesters erg duidelijk. Ik citeer Vogelaar over Brouwers:

Allereerst blijft (…) onverklaard wat precies de samenhang tussen de wereldbeschouwing van een groep en haar sociaal-ekonomiese situatie is (…) en vervolgens blijft helemaal onduidelijk wat precies de relatie is tussen literair werk en sociaal-ekonomiese realiteit aangezien niet verklaard wordt hoe de geestelijke strukturen van sociale groepen zich omzetten in de strukturen van literaire werken (1974:101).

De Nijmeegse verzamelbundel Materialistische Literatuurteorie (Van Kempen et al. 1973) munt evenmin uit door kritische gezindheid, hier tegenover de grondstellingen van de centraal gepresenteerde auteurs Adorno en Benjamin. Kritischer is de bespreking van de socialistische literatuuropvattingen in Nederland rond 1900 (Gorter, Hehring, Roland Holst en Adama van Scheltema), van het stalinisme en structuralisme en tegenover Lukács realismebegrip. Meer eerbied is er weer voor Lukács’ tegenstander Brecht, over wie een van de beste bijdragen van de bundel gaat.
Voor Brecht is kunst een specifieke vorm van maatschappelijke produktie en een instrument voor maatschappijhervorming. Daarmee komen we dicht bij de opvattingen van Jacques F. Vogelaar, zoals we die leren kennen uit zijn inleiding op de verzamelbundel Kunst als Kritiek (1972), een bloemlezing uit een tiental marxistische auteurs, en zijn Konfrontaties, kritieken en kommentaren (1974), een bundel kritieken en theoretische artikelen. Vogelaars veelal polemische kritieken zijn direct en doorzichtig en daarmee vaak verlokkend, zijn theoretische ‘schrijfwerk’ is moeilijker toegankelijk en in een materialistische groepstaal geformuleerd. Voor een geduldig verstaander is er echter een duidelijke relatie tussen poëticale opvattingen en kritieken: als een der weinigen in Nederland verbindt hij op zinnige wijze theorie en kritiek (zie ook par. 3). Storend is ook bij hem een permanent citeren van marxistische voorgangers, Marx zelf, Engels en uit onze tijd o.a. Adorno ten bewijze van door hem aangenomen relaties tussen maatschappij en kunst; een autoriteitsgeloof dat men overigens ook wel in veel ‘burgerlijke’ literatuurwetenschap, zij het met andere autoriteiten tegenkomt.
Het literaire werk is voor Vogelaar in ‘Woekering van betekenissen’ (in Vogelaar 1974:168-183) een ‘komplex van taaltekens’. Het taalteken heeft drie aspecten: het semantische, het syntactische en het pragmatische (169); de traditionele (marxistische) literatuurtheorie heeft vooral belangstelling voor het semantische aspect (Lukács). Voor Vogelaar is het pragmatische aspect-het feit dat kunst door mensen wordt voortgebracht en gebruikt-van primair belang. (170). Wel is de taal het meest substantiële van het schrijfwerk. Taal nu is ‘reeds door sociale en historische betekenissen voorgevormd’ 168) In het literaire schrijfwerk wordt deze taal omgevormd. (172)
Volgens Vogelaar heeft de traditionele literatuurwetenschap een onbegrijpelijke onverschilligheid voor de taal: ‘Gedachten over het specifieke van het literaire werk hadden slechts betrekking op literaire vormen en stijlkenmerken.’ (170). Dit lijkt me een onhoudbare aanklacht tenzij men ‘traditioneel’ eigenzinnig definieert. Er is de laatste decennia een stroom van publicaties rond het specifieke literaire taalgebruik en al in 1930 heeft William Empson in zijn Seven types of Ambiguity een centrale aandacht voor de connotatie, voor Vogelaar het kenmerkende van literaire taal (170).
De specifieke mogelijkheden van het literaire materiaal zijn volgens Vogelaar gelegen in het onderscheid van de literaire taal met de praktische objecttaal. (171) In het praktische taalgebruik ligt de nadruk op het denoterende aspect van het taalteken, het beschrijven van het object; in literair taalgebruik ligt het accent ‘bijna geheel en al op connotatie’, door Vogelaar gelijkgesteld met ‘externe, praktiese funkties van taal’. (170). De literaire taal is niet alleen afbeelding van het empirisch gegevene ‘maar ook een konstruktie die relatief onafhankelijk wordt van de realiteit’ (172). Een groot aantal belangrijke auteurs hebben ‘wezenlijke veranderingen tot stand gebracht in het literaire materiaal’, maar literatuurtechnische vernieuwingen wijzen, aldus Vogelaar, niet per se op een ideologische progressiviteit. Als voorbeeld behandelt hij in dit verband de montagetechniek, die kritisch gebruikt kan worden om ‘een schijnwereld op het nivo van de reëel gebruikte betekenissen te doorbreken’. Maar:

Het vernietigen van de verhaalvorm (dus ook van de leesgewoonte: in een tekst een centrum van betekenis te zoeken vanwaaruit elk detail te begrijpen valt) tot er alleen fragmenten overblijven verliest (…) zijn kritiese tendens wanneer het chaotische (het toeval, de gelukstreffer, de idee: alles is poëtisch interessant, elke scherf is een verhaal apart) tot vormprincipe wordt. (177).

Vervreemding door literaire technieken moet, zo begrijp ik, leiden tot kritisch bewustzijn, niet tot anarchie waarbij ‘de onkritiese kollage het pendant van de reklame (wordt), waarin geen enkele zin logies vervolgd mag worden’ (177).
Hoe we die verschillen op het spoor moeten komen zegt Vogelaar er niet bij, al geeft hij wel een soort criterium:

De vraag is dan eenvoudig of de tekst een veranderde maatschappelijke realiteit, die verandering van waarneming en dus ook een verandering van de literaire procedé’s met zich meebrengt, zichtbaar laat worden (177).

Gezien het feit dat Vogelaar zijn tekst niet als theorie maar als zelfreflectie van een auteur beschouwt (168), neem ik aan dat een kritisch gebruik van literaire technieken in Vogelaars creatieve werk aantoonbaar moet zijn.

2.6. De opstand der methodologen

Alle literatuurwetenschappers die tot nu toe aan de orde kwamen geven min of meer expliciet en min of meer overtuigend het methodologisch kader aan waarbinnen zij willen werken. Verdaasdonk c.s. die zich bijna uitsluitend met methodologische problemen bezig houden, wijzen de wetenschapspretenties van alle, wat zij noemen, courante literatuurwetenschap af. Hun negatieve credo is vooral bekend geworden door een zesdelige serie ‘Vormen van Literatuurwetenschap’ in het literaire tijdschrift De Revisor (Verdaasdonk et al. 1974-1975).
De veelsoortigheid van literatuurwetenschappelijk onderzoek wordt door Verdaasdonk negatief gewaardeerd omdat het niet goed mogelijk is de resultaten van het ene onderzoek in verband te brengen met de resultaten van het andere. Er ontbreekt met andere woorden een onderzoeksprogramma in de zin van de wetenschapsfilosoof Lakatos, zoals de natuurwetenschappen dat kennen (17 en 18). De literatuurwetenschappelijke methoden zijn volgens Verdaasdonk wel in twee groepen in te delen: de linguïstisch-logische, die binnen het methodologische kader van wetenschapsfilosofen als Popper, Kuhn en Lakatos willen blijven en de hermeneutische die zich buiten dit kader opstellen.
De hermeneutische (literatuur)wetenschap zoekt naar de betekenis van verschijnselen, in dit geval van de literaire tekst. Het begrijpen van een werk gelukt daarbij alleen maar doordat we onze persoonlijke levenservaring kunnen inzetten. Er vindt een toepassing (applicatie) van de te begrijpen tekst op de situatie van de interpreet plaats. Verdaasdonk wijst deze hermeneutische interpretatie af o.m. omdat we noch uit de linguïstiek noch uit de logica een betekenisbegrip kennen, ‘waarmee we kunnen verduidelijken wat onder “betekenis van een tekst” moeten verstaan’ (1/8:40); ook beschouwt hij de interpretatie als een normatieve bezigheid omdat de tekst als norm fungeert

‘ook in die zin dat de tekst garandeert dat er (een) oorspronkelijke betekenis is en dat deze zich, via lezersbeleving, in de situatie van de lezer en wat deze aan normen bevat, laat toepassen’ (II/4:60).

Men vergelijke de verwante bezwaren van Ihwe 1976, genoemd in 2.1. Ook de interpretatie als hypothese kan geen genade vinden. Het toetsbaarheidsprobleem is levensgroot en steeds stuit men dus op de moeilijkheid dat de betekenis van een element wordt geduid in het licht van de globale betekenis en dat deze globale betekenis steeds preciezer wordt naarmate we meer deelbetekeniseen kennen (II/2:37). Er is met andere woorden sprake van een cirkelredenering.
Verdaasdonk heeft even ernstige bezwaren tegen wat hij noemt de logisch-linguïstische literatuurwetenschap maar helaas gaat hij alleen – in negatieve zin – in op Propps sprookjesanalyse en de semantische theorie van de Franse structuralist Greimas. De claim dat tekst-grammatici, structuralisten en feitelijke alle andere niet-interpreterende literatuurwetenschappers in een zelfde kader werken en daarmee indirect veroordeeld zijn blijft daarmee een bewering en wordt slechts door ruimtegebrek ondersteund (Verdaasdonk et al. 1975: 81).
Volgens Verdaasdonk-Van Rees 1976 (verder VR) hebben alle courante literatuuropvattingen een zelfde tekstbegrip dat neerkomt op de veronderstelling dat de tekst grotendeels de lectuur bepaalt en een zelfde opvatting over de lectuur als betrouwbare onderzoeksprocedure; in VR-jargon zijn dit twee ‘basispostulaten van de courante literatuurwetenschap’ -. Verder laboreren alle literatuurwetenschappers aan vage ‘poëticale uitspraken’ waarin ze teksteigenschappen vastleggen. Deze eigenschappen zijn plastisch opgesomd in Verdaasdonk 1976:

Krachtens onze literatuuropvatting (onze poëtika) nemen we aan, dat de literaire tekst een eenheid vormt, geloofwaardig is, diepzinnig is, een evenwichtige opbouw vertoont en autonoom is ten opzichte van de werkelijkheid (219-220).

Let wel, die ‘we’ zijn de bestreden wetenschappers!
Ik heb elders (Van Luxemburg 1977) proberen aan te tonen dat dergelijke caricaturaal ogende opsommingen inderdaad caricaturaal zijn en niet opgaan voor b.v. de structuralisten of zelfs voor een belegen studie als Empsons Seven Types of Ambiguity (1930), reeds eerder genoemd. Een deel van de onvrede van Verdaasdonk c.s. lijkt dan ook ingegeven door hun partijdige bezorgdheid over het veronderstelde onvermogen van de traditionele literatuurwetenschap om met avant-garde-teksten om te gaan. Dat zou dan komen doordat die literatuurwetenschap ideeën heeft dat een literair werk een eenheid moet vormen en dat literaire technieken een vast omschreven uitwerking hebben in dienst van die eenheid. Verdaasdonk citeert dan ook met instemming – de enige instemming die ik ooit bij hem ontwaard heb – Vogelaars ideeën over montagetechnieken. (Verdaasdonk 1975:68 e.v.-vgl. boven 2.5.) Verdaasdonk c.s. hebben overigens voorstellen voor taken binnen een vernieuwde literatuurwetenschap. Een paar van die taken zouden zijn de bestudering van de criteria die gehanteerd worden bij de opstelling van literaire canons en samenstellingen van literatuurgeschiedenissen; van de rol die de literatuurwetenschap toekent aan literaire technieken of ruimer, welke de aard is van de ‘poëticale opvattingen’ die literatuurwetenschappers (en lezers) hanteren. Een poëticale opvatting is dan de opvatting die bepaalt welke elementen in een tekst voor de lezer relevant zijn en welke interpretatie aan die elementen moet worden gegeven (VR 221). Die elementen en hun interpretatie zouden b.v. sterk verschillen voor iemand met een psycho-kritische en iemand met een marxistische poëtica.
Laatstgenoemd onderzoeksveld mag zonder meer aantrekkelijk genoemd worden, maar er is geen reden om daarmee alle andere terreinen te ontruimen. Een aantal opposanten (De Haan 1975; Anbeek 1975) hebben m.i. met succes een uitweg uit de door Verdaasdonk gesuggereerde impasse in het interpretatie- en ander literatuurwetenschappelijk onderzoek aangegeven i.h.a. onder het motto dat Verdaasdonk problemen zoekt en bijsnijdt naar de eisen van de methode eerder dan methoden aan te dragen die passen bij het specifieke karakter van literatuuronderzoek of wat meer is bij het soort onderzoek dat men algemeen relevant acht.

3.

3.1. Literatuurwetenschap en Universiteit

Ons overzicht van de algemene literatuurwetenschap mag niet leiden tot conclusies over de gang van zaken aan de Nederlandse letterenfaculteiten. De specifieke letterenstudies met hun eigen descriptieve taak volgen de ontwikkelingen in de jonge algemene literatuurwetenschap wel, maar op enige afstand, soms aarzelend en soms- begrijpelijk – helemaal niet. Iets van de lijn die herkenbaar is in de ontwikkeling van de algemene literatuurwetenschap valt niettemin ook in de specifieke instituten wel te ontwaren. Zo zijn filologie en geschiedschrijving allang ten dele afgelost door tekstbeschrijving en tekstinterpretatie en wijkt thans de tekstinterpretatie duidelijk voor meer tekst-strukturele studies of voor de probleemstelling: Wat doet de lezer met die tekst?
Systematisch onderzoek naar de opzet van onze letterenstudies ontbreekt nog en ik beperk me hier tot een bij oppervlakkige waarneming te signaleren tendenzen.

1.
Binnen de letterenfaculteiten neemt de belangstelling voor methodologische en theoretische problemen toe, ook als het gaat om ‘traditionele’ gebieden als de literatuurgeschiedenis. Teken van de toenemende belangstelling is de invoering van een propedeuse in de Algemene Literatuurwetenschap in de meeste geherprogrammeerde studies. Als er toch veel bij het oude blijft heeft de vakman in het specifieke gebied wel enige excuses. De ontwikkelingen in de algemene (theoretische) literatuurwetenschap zijn onaangenaam snel: leek vijf jaar geleden het linguïstische model nog obligaat waarbij men tegelijk aan theorieën over tijd en ruimte moest wennen, nu lijkt het meeste daarvan al weer voorbij en merkt men een naarstig zoeken naar betrouwbare methoden van onderzoek naar het lezersgedrag. Verder zijn er de verspreide marxistische i.c. kritische eenlingen en de nog steeds geldende (en soms geldige) claims van interpreten van werkautonome, psycho-analytische en marxistische huize.

2.
Er bestaat aandacht voor andere dan literaire teksten b.v. in het kader van een tekstwetenschap. Deze aandacht wordt gemotiveerd door het belang van de niet-literaire teksten zelf en door een verwacht inzicht in het specifieke van de afwijkende literaire teksten.

3.
Er is belangstelling voor de z.g. Trivialliteratur of populaire literatuur (vgl. b.v. Fontijn ed. 1974). Die aandacht komt vaak voort uit een soort maatschappelijk engagement of uit een afkeer van het ‘elitaire’ van kwaliteitsliteratuur. Bestudering van populaire lectuur mag m.i. niet beperkt blijven tot structuuranalyse-die is vaak eenvoudig genoeg-aandacht voor de lezer en voor het functioneren van dit soort amusementslectuur maakt pas het belang van deze studies uit.

4.
Er komt belangstelling voor een ‘matrix-studie’ waarbij een student als studievak ‘letteren’ heeft; naast algemene en theoretische onderwerpen kiest hij dan naar b.v. genre of periode, uit verschillende nationale literaturen.

 

3.2 Literatuurwetenschap en Kritiek

Een van de doelstellingen van Merlyn was een brug te slaan tussen literatuurwetenschap en literaire kritiek. Eens bracht het ideaal ook in praktijk door als recensent mee te werken aan het dagblad De Tijd. Van de periode na Merlyn krijgt men de indruk dat de relaties tussen de door mij besproken wetenschappers en de literaire kritiek nagenoeg ontbreken (een uitzondering maakte ik al voor Vogelaar). Wel leest men in Tirade klachten over recensenten die zich aan wetenschappelijk jargon bezondigen maar dan doelt men op critici die wel eens terloops de termen ‘point of view’ of ‘tijd’ gebruiken; ook communiceert men in De Revisor wel met wetenschapsmensen (en verleent er zelfs gastvrijheid aan) maar deze situatie is nauwelijks representatief.
Eerder representatief zijn de oordelen en vooroordelen zoals men die aantreft in Het Avontuurlijk Uitzicht van Carel Peeters (1975), getuige de instemmende ontvangst door de meeste collega-critici. Peeters richt zijn bittere aanvallen naar zeer verschillende kanten: tegen Merlyn, tegen Maatje, tegen Vogelaar en Verdaasdonk en het is te begrijpen dat Mertens, in De Groene Amsterdammer bezwaar maakte tegen zijn anti-wetenschappelijkheid. Men kan laten zien dat Peeters bepaalde ontwikkelingen in de literatuurwetenschap verkeerd beoordeelt – hij schat met name Verdaasdonk nog al verkeerd in als hij stelt dat deze er op uit is de betekenis van een tekst wetenschappelijk vast te leggen (35) -, maar het lijkt mij beter elders en in een breder kader te onderzoeken waar de oordelen en vooroordelen van kritiek versus wetenschap vandaan komen; waar de literatuurwetenschap zijn slechte naam aan te danken heeft. Daarbij behoort dan de vraag voor wie de literatuurwetenschap zijn onderzoek verricht, of ze mede rekening moet houden met de bezwaren en verlangens van hen die in literatuur geïnteresseerd zijn. Het beantwoorden van zo’n – morele – vraag vereist een zorgvuldige analyse-vooraf.

Bibliografie

Anbeek, Ton
1972a ‘Nieuwe ontwikkelingen in de verhaaltheorie’ in Raster 6:313-329
1972b ‘De tastbaarheid van (te tekens- Over de poëzieanalyse van Roman Jakobson’ in Forum der Letteren 13/3:148-161
1975 ‘Methodologie en mensenwerk’ in De Revisor II/6:62-68
1976 ‘De interpretatie als hypothese. Enige bedenkingen’ in Forum der Letteren 17/4:239-248
Bremer, J.M.
1973 ‘Beschouwingen omtrent de Odyssee’ in Lampas 6/4-5:304-333
Bronzwaer. W.J.M.
1970 Tense in the Novel. An Investigation of Some Potentialities of Linguistic Criticism. Groningen, Wolters-Noordhoff
Brouwers, Bert
1971 Literatuur en Revolutie l. Inleiding tot de literatuursociologie. Meppel, Boom
Culler, Jonathan
1975 Structuralist Poetics. London, Routledge and Kegan Paul
Dijk, Teun A. van
1970 Taal, Tekst, Teken. Bijdragen tot de literatuurteorie. Amsterdam, Athenaeum-Polak en Van Gennep
1971 Moderne Literatuurteorie. Een eksperimentele inleiding. Amsterdam, Van Gennep
1972 Some Aspects of Text Grammars. Den Haag, Mouton
1976 ‘Pragmatics and Poetics’ in Van Dijk ed. 1976:23-57
1976 ‘Philosophy of Action and Theory of Narrative’ in Poetics 5/4:287-338
1977 The Pragmatics qf Literary Communication. Paper for the Coloquio Internacional sobre Investigacion literaria. Universidad de Puerto Rico. Amsterdam. mimeo
Dijk, Teun A. van ed.
1976 Pragmatics of Language and Literature. Amsterdam, North Holland
Empson, William
1968 (1930) Seven Types of Ambiguity. New York. New Directions
Fokkema, D.W.
1974 ‘The Problem of Generalization and the Procedure of Literary Evaluation.’ in Neophilologus LVIII/3:252-272
Fontijn, J. ed.
1974 Populaire literatuur. Amsterdam, Thespa
Groot, A.D. de
1961 Methodologie. Den Haag, Mouton
Guépin, J.P.
1972 ‘Propp kan niet en waarom’ I in Forum der Letteren 13/3:129-147
1973 ‘Propp kan niet en waarom’ II in Forum der Letteren 14/1:30-51
Haan, Sies de
1973 ‘Over de grondslagen van de literatuurwetenschap’ I en II in Spektator 2/6:360-396 en 2/8:505-534
1975 ‘Methodologie als houwdegen’ in De Revisor II/5: 76-80
Ihwe, Jens
1972 Linguistik in der Literatuurwissenschaft. Zur Entwicklung einer modernen Theorie der Literaturwissenschaft. München, B.S.V.
1975 ‘On the Foundations of ‘Generative Metrics’ in Poetics 4/4:367-400
1976 ‘The philosophy of literary criticism reconsidered. On the “logic” of interpretation’ in Poetics 5/4:339-372
Kempen, Yves van et al.
1973 Materialistiese literatuurteorie. Nijmegen. Sun
Kibédi Varga, A.
1970 ‘Vertelstructuren van het Franse klassicisme’ in Forum der Letteren 11:160-169
Kooij, J.G.
1966 ‘Taalkunde en literatuur’ in Merlyn 4/4:243-258
Kuhn, Thomas S.
1973 (1962) The Structure of Scientific Revolutions Chicago, The University of Chicago Press
Kunne-Ibsch, Elrud
1974 ‘Rezeptionsforschung. Konstanten und Varianten eines literaturwissenschaftliches Konzepts in Theorie und Praxis’ in Labroisse ed. 1974:1-36
Labroisse, Gerd ed.
1974 Amsterdamer Beiträge zur neueren Germanistik-Rezeption-Interpretation. Amsterdam, Rodopi
Lubbers, G.J.
1973 ‘Litteratuuronderwijs in de communicatieklem’ in Levende Talen 295:61-80
Luxemburg, Jan van
1974 ‘De erfenis van Propp. Het verhaalmodel van Dolezel’ in Spektator 4/3:128-141
1977 ‘Poetica’s en literatuurwetenschap’ in Spektator 6/9-10
Maatje, Frank G.
1974 (1970) Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk. Utrecht, Oosthoek
Merlyn
1962-1966. Tweemaandelijks literair tijdschrift. 1/1-4/6. Redactie Kees Fens, H.U. Jessurun d’Oliveira en J.J. Oversteegen. Amsterdam. Polak en Van Gennep
Mertens, Anthony
1977 ‘De vruchteloze diskussie tussen Eduard Beer en Ijoor’, bespreking van Peeters
1976 in De Groene Amsterdammer, 16-2-77:19
Meijer, P.W.M. de
1970 ‘Eenvoudige vertelstructuren: Proppen Lévi-Strauss’ in Forum der Letteren 11:145-159
Mooij, J.J.A.
1963 ‘Over de methodologie van het interpreteren van literaire werken’ in Forum der Letteren 5:143-164
1973 ‘Problemen rondom Literaire Waardeoordelen’ in De Gids 136:461-473
1976 A Study of Metaphor. On the Nature of Methaphorical Expressions, with Special Reference to their Reference. Amsterdam, North Holland
Oversteegen, J.J.
1971 ‘Hermeneutiek. Enige kardinale vragen rond de wetenschappelijke interpretatie van literaire teksten.’ in Lampas 4/2-4:132-146
1974 ‘Wat is triviaal-literatuur? in Fontijn ed. 1974:13-33
Peeters, Carel
1976 Het avontuurlijk uitzicht. Een essay over literatuur en kritiek. Amsterdam, De Harmonie
Poetics
1971 International Review for the Theory of Literature. Edited by Teun A. van Dijk. 1-12 Den Haag, Mouton: vanaf 4/1 (=13) Amsterdam, North Holland
Verdaasdonk, H.
1975 ‘Twee manieren van lezen’ in De Revisor 11/6:68-71
1976 ‘Montage, of: literaire technieken, hun fundament en funktie’ in J.F. Vogelaar et al. 1976 Het Mes in het Beeld. Amsterdam, De Bezige Bij: 213-261
Verdaasdonk. H et al.
1974-1975 ‘Vormen van literatuurwetenschap’ I-VI in De Revisor I/7-II/4
1975 ‘De knuppel in het hoenderhok’ in De Revisor II/5:81-82
1976 ‘Concepts of Acceptance and the Basis of a Theory of Texts in Van Dijk ed.
1976:’79-227
Verdaasdonk, H. en C.J. van Rees
1976 ‘De lektuur van literaire teksten en de analyse van literaire teksten’ in Spektator 6/4:204-223 (ook in Poetics 6/1: 55-76)
Vogelaar, J.F., red.
1972 Kunst als Kritiek. Tien teksten als voorbeelden van een materialistiese kunstopvatting. Amsterdam, Van Gennep
Vogelaar, J.F.
1974 Konfrontaties, kritieken en kommentaren. Nijmegen, Socialistische Uitgeverij
Wellek, René en Austin Warren
1974 (1948) Theorie der literatuur, vertaald door Tom Etty, T. Anbeek en J. Fontijn. Amsterdam, Athenaeum-Polak en Van Gennep

1. Voor Oversteegens latere, meer twijfelende, visie: Oversteegen 1974.
2. Inmiddels verscheen de 4e druk (1977), die in wezen aan de 3e gelijk is. In het voorwoord wijst Maatje op het ‘stipulatieve karakter’ van zijn literatuurdefinitie. Eigen inmiddels gewijzigde inzichten heeft hij niet in de 4e druk verwerkt.
3. De ‘linguistische literatuurwetenschap’ post Chomsky is pas goed op gang gekomen door een artikel van de Oost-Duitser Bierwisch: ‘Poetik und Linguistik’ (1965). Deze publikatie werd al in 1966 in Merlyn door Kooij besproken!
4. Voor een overzicht vgl. Culler 1975.