Voor Aeneas, op eigen verzoek, afdaalt in de Hades moet hij een heili­ge gouden tak plukken die aan Persefone gewijd is. Op kaap Tainaron, de kaap waar zich de ingang tot de onderwereld zou moeten bevinden is het nogal kaal. Er groeien, iets meer naar het noorden, wel wat bo­men, maar de kans dat je daar de verborgen tak zou kunnen plukken waarvan gezegd wordt ‘Het hele woud beschermt hem, donkere vallei­en hullen hem in schaduw’, nee, die kan niet heel groot geacht worden. Zonder die tak gaat het niet, dat weet iedereen. Tot iedereen ineens, snugger, bedenkt dat Aeneas weliswaar afdaalde in de onderwereld maar dat hij daarvoor een andere ingang had, dat wil zeggen, niet die op kaap Tainaron maar ergens in Euboia. Het was de sibylle van Cumae die hem duidelijk maakte hoe hij zijn afdaling aan moest pakken en Cumae ligt ‘in Euboëisch land’. En daar zijn we niet. Wij gaan de uiter­ste punt van Mani bewandelen, het lege, kale, woeste gebied waar hoge woontorens staan die nu grotendeels verlaten zijn, veelal ingestort, maar soms ook weer, vrij smakeloos, gerestaureerd.

Kaap Tainaron is een lange rotsige punt in zee, zoals het een kaap betaamt. Hij is de uitloper van het schiereiland dat ‘Mani’ genoemd wordt, het middelste van de drie spenen die onderaan de uier van de Peloponnesos hangen. Mani heeft een reputatie op te houden, van onher­bergzaamheid en afwerendheid, van leegte en ongereptheid. Eigenlijk zouden de doden daar best kunnen wonen, in die lege torens tussen de huilende winden, op die kale vlaktes zo geschikt voor zielen om kla­gend overheen te zwerven, in die onherbergzame bergspleten waar ri­vieren stromen die best de Acheron zouden kunnen heten, of de Styx. Er zijn wat antieke resten, maar niet heel veel. Die er zijn, zijn voorna­melijk op de kaap. Er was een stad Tainaron en een natuurlijke haven in de baai van Asomatos.

Het was niet Aeneas, maar Herakles die over de Peloponnesos trok om op de kaap de onderwereld te betreden waaruit hij de hellehond Kerberos mee terug moest nemen in opdracht van de haatdragende ko­ning Eurystheus, die meende dit keer toch wel een echt onmogelijke opdracht te hebben gegeven. Het wonderlijke is dat het in veel van de vertellingen over Herakles altijd het moeilijkste lijkt om die hond mee terug te nemen, omdat dat zo’n groot monster is met drie koppen. Maar het moeilijkste is natuurlijk om dat te doen wat ook Aeneas deed, net als Orfeus, Odysseus, Theseus: af te dalen in de dood en weer terug te keren tot het leven. ‘Want niemand kan van nature/ in lijve de dood ver­duren’ dichtte Nijhoff. Het is eigenlijk vreemd dat alleen Orfeus’ afda­ling zo bezongen is en zo beroemd is geworden, in de oudheid al. De Orfische mysteriën hadden iets van doen met leven en dood, met we­deropstanding. Maar Odysseïsche of Heraklitische mysteriën zijn er nooit geweest. En Aeneas kwam te laat. Hoewel, hij werd door Vergilius geschapen in 30 voor Christus, dertig jaar later daalde Christus” afin de onderwereld en verrees weer, en zie hoeveel mysteriën dat heeft op­geleverd. Je weet het nooit met verhalen. Sommige krijgen een glans van onwereldse waarheid, andere blijven alleen maar een verhaal. Mooi misschien, goed geschreven, belangwekkend, maar geen boodschap uit de wereld achter de zichtbare werkelijkheid.

Een dergelijke boodschap bereikt de wandelaar op kaap Tainaron ook niet. De lucht erboven is strakblauw, er waait een flinke wind, de zon schroeit de kale bergwanden en alles is even aards en werkelijk. Cicades. Een cactusplantage vlakbij een verlaten torendorp op een heu­vel, waarvandaan je over de uiterste punt tot aan de vuurtoren kunt kij­ken, zee aan twee kanten. Toch heeft zo’n spookdorp, de naam zegt het al, ook wel iets doods. Maar op de onderwereld lijkt het niet. Integen­deel, de weg ernaartoe, een weg die al spoedig in een smal pad veran­dert en daarna in een nauwelijks zichtbaar spoor, loopt almaar omhoog. In het dorp hangt een vijgenboom over een muur. In de geurige scha­duw daarvan kan de zweetdruppende wandelaar wat water drinken en luisteren naar de wind en een enkele vogel. Nee, geen gieren.

De onderwereld is een wereld die niet gezien mag worden. Niet een wereld die door het leven verlaten is, zoals het dorp hierboven op de kaap, maar een wereld die niet bedoeld is voor leven. In de Ilias wordt Hades, de koning der schimmen, kwaad als de goden zich in de strijd om Troje mengen, omdat dan de hele aarde, door Poseidons toedoen, zo schudt dat Hades vreest dat het oppervlak zou kunnen scheuren ‘en voor de blikken van mensen en goden zijn gruwlijk bedompte woning, waarvoor zelfs de goden terugschrikken, zichtbaar zou worden’. ‘Zoals wanneer een steen wordt omgekeerd en verrotting en krioelende larven bloot komen,’ schrijft de godsdiensthistoricus Walter Burkert in zijn Greek religion. De Griekse onderwereld is weerzinwekkend, ‘een som­ber land waaruit geen terugkeer mogelijk is’. Behalve dan voor de en­keling die erin slaagt er levend binnen te gaan.

Er zijn versies van het Herakles-verhaal, zo schrijft C. Kerényi in zijn boek The Heroes of the Greek, waarin verteld wordt dat Herakles ook wist dat het voor een mens niet mogelijk is het rijk van de dood te betreden. In die versies zou Herakles eerst naar Eleusis gegaan zijn om zich daar te laten reinigen van het bloed dat aan zijn handen kleeft en om in de mysteriën ingewijd te worden. Dat laatste zou hem in zekere zin een ingewijde in de dood maken, en dus iemand die de goden van de onderwereld tegemoet kon treden.

De route die wij kiezen over de kaap blijkt beslist niet regelrecht naar de hel te voeren. Het lege torendorp Mianes is eerder een verloren paradijs, en de witte vierkante vuurtoren in de verte lokt aan als een koele oase. Van Mianes zou er een pad naar die vuurtoren moeten zijn, maar dat pad is er niet. Omdat het er zo kaal is kan de wandelaar wel zijn weg vinden van rots tot rots, tussen de prikkerige doornstruikjes en wilde tijm door. Het is een wandeling die bijna high maakt, zo hoog en helder loop je over de kale graat van de kaap, met de immens wijde blauwe zee beneden, het rossige van de bosjes, het wit van de rotsen, de meeuwen, de zon en het stappen van de voeten die altijd beter weten dan het hoofd waar ze moeten zijn. ‘Ik liep het aan te zien / bang en te­vreden / mijn voeten als goede Hen / liepen beneden’. Als aan het eind de onderwereld zou zijn, dan moest het maar. Je kunt niet anders dan erheen.

Maar aan het eind is de onderwereld niet. Daar is alleen maar de vuurtoren, witte schuimkoppen, voorbijgaande schepen en een zeer welkom randje schaduw om in te zitten en olijven, tomaten, kaas en brood op te eten. Tot er een hele Griekse schoolklas aangewandeld komt, die wel over het gangbare pad vanaf de baai van Asomatos geko­men is en nu opgelucht over het volbrengen van die tocht op de foto wil.

In de baai van Asomatos liggen de resten van een Poseidontempel waar de door wind en zee gebeukte bewoners van de kaap de zeegod gunstig trachtten te stemmen. Er is niet veel meer van over dan een enorme stenen basis waarop geen zuil meer staat. Iets verderop zouden in de bergwand holen toegang geven tot de onderwereld. Daardoor moet Herakles binnengegaan zijn, trillend van angst, zijn nutteloze zwaard in de hand om er de schimmen mee te doorboren. Hij had wel reden om bang te zijn, hij had immers zo veel mensen gedood die hij daar in wraakzuchtige schimvorm zou kunnen tegenkomen.

Het is heet in de baai van Asomatos. De zee is er slecht bereikbaar, het strandje is viezig, andere inhammen zijn omgeven door heel punti­ge rotsen die gemeen pijn zullen doen aan de blote voeten, zodat we maar niet daar gaan zwemmen. In plaats daarvan klimmen we nog een klein eindje naar boven, waar in de hitte een taverna ligt waar ze allerlei ijskoude drankjes in voorraad hebben om aan de, op deze meidag spaarzame, toeristen te verkopen. Vanaf het terras heb je uitzicht over de baai, over de Poseidontempel, en over de rotswand waarin de toe­gangspoorten zich zouden moeten bevinden. Die toegangen waardoor je gemakkelijk heen kunt, maar nauwelijks meer terug, zoals altijd ge­waarschuwd wordt in de verhalen. Hoewel diezelfde verhalen meestal veel werk maken van het afdalen van de hoofdpersoon en nauwelijks aandacht besteden aan de manier waarop hij weer bovengronds komt. Het is nauwelijks voorstelbaar dat nu juist hier, op deze kale punt in de blakerende hitte, de toegang tot de andere wereld zou zijn. Een zompig bos was een stuk aannemelijker geweest, ergens waar je verrotting ruikt en bladeren ziet vallen, waar de humus van jaren opgestapeld ligt. Niet zo’n schoon geschroeid stukje land.

We geloven er dan ook niks van.

Zonder verder moeite te doen om ook eens met eigen ogen de ellen­dige schim van Achilles te zien, die tegen Odysseus zei dat hij liever dagloner zou zijn op aarde dan koning hier in dit schimmenrijk, klaute­ren we verder de weg op, tot waar een pad afbuigt naar een dal en dan weer naar boven naar een dorpje. Daar is een man bezig. Kom, zegt hij, ik heb heerlijk water. Hij maakt een luik open in zijn kamer en laat een emmer zakken. Ijskoud is het. Heerlijk hè? zegt hij. Ja. Heerlijk. Re­gelrecht uit de onderwereld geput. Maar de Lethe loopt daar niet, want ik herinner het me nog precies.