Dürer zou een reden hebben gezien om

in een stadje als dit te wonen, met acht gestrande walvissen

om naar te kijken; met de zachte zeelucht die je huis binnenstroomt

op een mooie dag, met golven, even

regelmatig geëtst als de schubben

op een vis.

Een voor een, met z’n tweeën, met z’n drieën, blijven

de meeuwen heen en weer vliegen boven de stadsklok,

of zweven rond de vuurtoren zonder hun vleugels te bewegen —

gestaag stijgend met een lichte

siddering van het lijf — of in een zwerm

krijsend waar

een zee purper als de nek van een pauw

gebleekt wordt tot groenig azuur zoals Dürer

de pijnboom uit Tirol veranderde in pauwblauw en

parelgrijs. Je kunt er een kreeft aanschouwen

van vijfentwintig pond en visnetten uitgelegd

om te drogen. De

wervelende tamboer en pijper van de storm buigt het zoute

moerasgras‚ verstoort sterren in de lucht en de

ster op de torenspíts; het is een voorrecht om zoveel

verwarring te zien.

Een dakwerker in het rood heeft

een touw neergelaten zoals een spin een draad spint;

hij zou zo uit een roman kunnen komen, maar op de stoep

zegt een bord C.J. Poole, Dakwerker,

in zwart en wit; en op een in rood

en wit staat

Gevaar. Het kerkportaal heeft vier gecanneleerde

zuilen, elk uit een enkel stuk steen, door

witkalk wat minder opzichtig gemaakt. Dit zou een geschikt

toevluchtsoord

zijn voor daklozen, kinderen, dieren, gevangenen

en presidenten die door zonde gedreven

senatoren

met gelijke munt betaalden door niet aan hen te denken. Men

ziet een school, een postkantoor in een

winkel, vishallen, kippenhokken, een driemast schoener

op stapel. De held, de student,

de dakwerker, ieder op zijn wijze,

voelt zich thuis.

Het zou nauwelijks gevaarlijk kunnen zijn om

in een stadje als dit te wonen, van eenvoudige mensen

‘die een dakwerker hebben die waarschuwingsborden bij

de kerk zet als hij bezig is de massieve—

gepunte ster te vergulden, die op een spits

staat voor hoop.