Mijn vader placht te zeggen,
‘Voorname mensen leggen nooit langdurige bezoeken af,
hun hoeft men noch het graf van Longfellow
noch de glazen bloemen in Harvard te tonen.
Zelfstandig als de kat —
die haar prooi naar afzondering draagt,
de slappe muizenstaart als een schoenveter hangend uit haar bek —
genieten zij soms van eenzaamheid
en kunnen van spraak worden beroofd
door welsprekendheid die hen bekoort.
Het diepste gevoel uit zich altijd in stilte;
niet in stilte, maar terughoudendheid.’
Noch was hij onoprecht toen hij zei: ‘Laat mijn huis uw herberg zijn.’
Herbergen zijn geen woningen.