In de vele verhalen en romans die Julio Cortázar (1914-1984) schreef, duiken geregeld figuren op die aan een meneertje doen denken; gek genoeg zijn het vooral de fantasiefiguren die hiervoor in aanmerking komen, en dan met name de cronopios. Cortázar die een groot jazzliefhebber was, verzon deze figuren tijdens een concert van Louis Armstrong. Het tegelijkertijd uitgelaten en bluesy geluid van diens trompet vertaalde Cortázar in de fantasiefiguur van de cronopio, een groen en vochtig wezen, dat hij voorzag van twee tegen- en meespelers: de fama en de esperanza. ‘Wanneer cronopio’s hun geliefde liederen zingen, raken ze zo enthousiast dat ze zich vaak laten overrijden door vrachtauto’s en fietsers, of ze vallen erbij uit het raam en raken kwijt wat ze in hun zak hadden, zelfs de tijdrekening. Wanneer een cronopio zingt, komen de esperanza’s en de fama’s ernaar luisteren, ofschoon ze van hun vervoering niet veel begrijpen en het gewoonlijk een beetje aanstotelijk vinden. (…) Maar aangezien ze in de grond goed zijn applaudisseren ze tenslotte voor de cronopio die met een schok tot zichzelf komt, om zich heen kijkt en dan ook maar begint te applaudisseren, de schlemiel.’ In de verhalen over deze wezens, die in 1962 werden gebundeld in ‘Historias de Cronopias y de Famas’ (De mierenmoordenaar, 1970) kun je al aanzetten zien voor het soort avonturen waarin een zekere Lucas later zou figureren, maar het duurde nog tot 1979 voordat Cortázar deze volbloed Meneer het licht liet zien. Lukas is een Meneer van het type speelbal; hij verdwaalt en hij wordt wegens commentaar uit een concertzaal gesmeten. Maar af en toe ontsnapt hem ook een kritische gedachte, bijvoorbeeld over het patriotisme of het oeverloze geconsumeer. En niet al zijn lotgevallen zijn lichtvoetig; in een van de verhalen begeleidt hij zijn vriendin naar het ziekenhuis en gaat vervolgens tandpasta voor haar kopen. Hij loopt vermoeid door de moderne buitenwijk en dan ‘springt de andere, verborgen werkelijkheid hem als een pad in het gezicht.’
De verhalen over Lukas werden nog niet eerder in het Nederlands vertaald. (K.M.)

 

Met het oog op Tota’s verzoek even een doosje lucifers te gaan kopen, loopt Lucas in pyjama, want de metropool bevindt zich in de hondsdagen, de trap af en verschijnt in het café van de dikke Muzzio waar hij alvorens de lucifers te kopen besluit een aperitief met soda voor zichzelf te bestellen. Hij is halverwege dit edele drankje wanneer zijn vriend Juárez eveneens in pyjama binnenkomt en zodra hij hem ziet losbarst dat zijn zuster een acute oorontsteking heeft en de apotheker hem de kalmerende druppels niet wil verkopen omdat hij geen recept heeft en de druppels een soort drug zouden zijn die al meer dan veertig hippies in de wijk heeft geëlektrocuteerd. Jou kent hij goed en verkoopt hij ze wel, kom dadelijk mee, Rosita kronkelt van de pijn, ik kan het niet langer aanzien.
Lucas betaalt, vergeet de lucifers te kopen en begeeft zich met Juárez naar de apotheek waar de oude Olivetti zegt dat o nee, geen sprake van, ze moeten het maar ergens anders proberen, en op dat ogenblik komt zijn vrouw uit de winkelkamer met een kleine camera in haar hand en meneer Lucas, u weet vast wel hoe je een nieuw rolletje inzet, de kleine meid is jarig en stel u voor, net nu is het oude rolletje vol, helemaal vol. Maar ik moet naar Tota, lucifers brengen, zegt Lucas voor Juárez op zijn voet kan trappen en Lucas is bereid het rolletje in de camera te zetten als hij begrijpt dat de oude Olivetti hem een wederdienst bewijst met de omineuze druppels, Juárez put zich uit in dankbaarheid en gaat er als de sodemieter vandoor terwijl mevrouw Lucas vastpakt en opgetogen de verjaardag binnentrekt, u gaat niet weg voor u de boterkoek heeft geproefd die Doña Luisa heeft gemaakt, van harte gefeliciteerd zegt Lucas tegen de kleine meid die met buikgerommel antwoordt door haar vijfde plak koek heen. Iedereen zingt Eppie Beurs deed ‘toe, Joe’, volgt nog een toost met ranja, maar mevrouw heeft een ijskoud biertje voor meneer Lucas die bovendien de foto’s zal maken want daar hebben zij weinig kaas van gegeten, en Lucas kijk naar het vogeltje, deze met flits en deze op de patio want de kleine meid wil dat het puttertje er ook op komt, wil ze.
‘Nou,’ zegt Lucas, ‘ik zal er vandoor moeten want het zit zo dat Tota.’
Eeuwig onafgemaakte zin want in de apotheek klinken kreten en allerlei instructies en tegenbevelen, Lucas rent erheen om te zien wat er is en ‘m in één moeite door te smeren, en hij stuit op de mannelijke afdeling van de familie Solinsky met in het midden de oude Solinsky die van zijn stoel is gevallen en nu daarheen wordt gebracht omdat ze ernaast wonen en het niet aangaat de dokter lastig te vallen als z’n stuit niet eens is gebroken of iets ergers. Lucas fungeert als magneet voor de kleine Solinsky die zijn pyjama klauwt en zegt dat de oude een harde mag zijn maar dat de cementen vloer van de patio harder is, reden waarom een hoogstfatale breuk niet uitgesloten mag worden, aangezien de oude groen uitslaat en niet eens in staat is zijn gat te krabben zoals hij altijd doet, vaste prik. Dit gemengde detail is de oude Olivetti niet ontgaan die zijn vrouw bij de telefoon zet en binnen vier minuten is er een ambulance met twee ziekendragers, Lucas helpt de oude naar binnen tillen die wie zal zeggen waarom zijn armen om zijn borst heeft geslagen terwijl hij zijn zonen volledig negeert en als Lucas uit de ambulance wil stappen gooien de brancardiers de deur in zijn gezicht dicht omdat ze het hebben over Boca tegen Ríver zondag en het geeft geen pas je te bemoeien met familieaangelegenheden, zodat Lucas al met al bij de supersonische start op de grond belandt en de oude Solinsky vanaf zijn brancard donders, knul, nu merk je zelf hoe zeer dat doet.
In het ziekenhuis dat zich aan het andere eind van de kluwen bevindt moet Lucas de zaak uitleggen, maar zoiets heeft z’n tijd nodig in een ziekenhuis en u bent van de familie, hè, eigenlijk niet, maar wat doet u dan, wacht, ik zal uitleggen wat er is gebeurd, dat is goed maar eerst uw papieren, ik ben in pyjama, dokter, uw pyjama heeft twee zakken, jawel maar het zit zo dat Tota, u gaat me toch niet vertellen dat deze oude Tota heet, ik bedoel dat ik een doosje lucifers moest kopen voor Tota en dan komt Juárez eraan en. Oké, zucht de arts, doe die oude zijn onderbroek naar beneden, Morgada, u kunt gaan. Ik blijf tot de familie er is en me geld geeft voor een taxi, zegt Lucas, zo ga ik de bus niet in. Dat is betrekkelijk, zegt de arts, tegenwoordig zijn de gekste kleren in trek, laat een foto maken van zijn ellepijp, Morgada.
Als de Solinskys uit een taxi komen, brengt Lucas hen op de hoogte en de kleine geeft hem afgepast geld maar bedankt hem wel vijf minuten voor zijn solidariteit en kameraadschappelijkheid, ineens zijn er nergens taxis te bekennen en Lucas die het niet meer uithoudt begint de straat af te lopen maar het is raar, in pyjama buiten je eigen buurt te lopen, het was nooit in hem opgekomen dat het eigenlijk hetzelfde is als in je blootje zijn, tot overmaat van ramp zelfs geen rottige bus tot eindelijk de 128 en Lucas staande tussen twee meisjes die verbijsterd naar hem kijken, daarna een oud wijf dat vanaf haar zitplaats haar blik van onder tot boven langs de strepen van zijn pyjama laat glijden alsof ze de mate van fatsoen van die kledij wil eren die amper de bobbels verhult, de hoek Santa Fe Cánning komt nooit en terecht want Lucas heeft de bus genomen die naar Saavedra gaat, dus uitstappen en wachten op een soort grasveld met twee boompjes en een kapotte kam, Tota moet langzamerhand uit haar vel gesprongen zijn, lieve hemel, anderhalf uur en wanneer komt die bus verdomme.
Misschien komt hij nooit meer zegt Lucas bij zichzelf in een vlaag van sinister inzicht, misschien is dit net zoiets als de benadering van al-Mu’tasim, denkt Lucas ontwikkeld. Hij ziet amper het oude, tandeloze vrouwtje aankomen dat hem even later aanklampt om te vragen of hij toevallig een lucifer heeft.

 

Lucas, zijn nieuwe manier om lezingen te houden
‘Dames, jongedames, enz. Het is mij een eer, enz. Op deze plek die haar glans ontleent aan, enz. Sta mij toen dat ik eerst, enz. Alvorens ter zake te komen moet ik, enz.
Om te beginnen zou ik zo nauwkeurig mogelijk de zin en betekenis van het onderwerp willen aanduiden. Iedere verwijzing naar de toekomst heeft iets roekeloos, wanneer het begrip heden al onzeker en veranderlijk lijkt, wanneer het ruimtetijdcontinuüm, met ons als verschijnselen van een ogenblik dat terwijl wij er bij stilstaan al in niets verandert, eerder een werkhypothese dan een staafbare zekerheid is. Laten we echter niet vervallen tot regressieneigingen die zelfs de elementairste handelingen van de geest in twijfel trekken maar proberen de werkelijkheid te erkennen van een heden, ja zelfs een geschiedenis die ons collectief de nodige garanties biedt om de bestendige elementen en vooral de dynamische factoren te ontwikkelen met betrekking tot een toekomstvisie op Honduras binnen het samenwerkingsverband der Latijns-Amerikaanse democratieën. Op het immense continentale toneel (handgebaar dat de hele zaal omvat) vertegenwoordigt een klein land als Honduras (handgebaar dat het tafeloppervlak omvat) maar een van de veelkleurige steentjes die samen het grote mozaïek vormen. Dat fragment (aandachtiger de tafel betastend en ernaar kijkend niet de uitdrukking van iemand die iets voor het eerst ziet) is merkwaardig concreet en vaag tegelijk, net als alle uitingen inzake. Wat is het dat ik hier aanraak? Hout, uiteraard, en als geheel een omvangrijk voorwerp dat tussen u en mij instaat, iets dat ons op de een of andere manier scheidt met zijn dorre, vervloekte mahonieblok. Een tafel! Maar wat is het? Het is duidelijk te merken dat zich hieronder, tussen deze vier poten, een vijandelijke zone bevindt die nog verraderlijker is dan de vaste delen; een parallellepipidum van lucht, een soort aquarium met doorzichtige kwallen die tegen ons samenzweren, terwijl hierboven (strijkt er met zijn hand over als om zichzelf te overtuigen) alles vlak en glibberig en alleszins Japanse spion blijft. Hoe moeten we elkaar, door zoveel obstakels gescheiden, begrijpen? Als die halfingedutte dame daar, die buitengewoon op een verstopte mol lijkt, onder de tafel zou willen kruipen en ons het resultaat van haar bevindingen zou willen vertellen, zijn we misschien in staat de barrière op te heffen die mij dwingt mij tot u te richten als voer ik weg van de kade van Southampton aan boord van de Queen Mary, een schip waarop ik altijd al eens heb hopen te varen, en zwaaide ik met een zakdoek doorweekt van tranen en Yardley-lavendel de enig nog mogelijke boodschap naar de naargeestig opgestapelde loges op de kade. Een wel zeer verfoelijk hiaat; waarom heeft het leiden de comité deze tafel die iets heeft van een obscene potvis tussen ons in gezet? Het heeft geen zin, meneer, dat u aanbiedt hem weg te halen, want een onopgelost vraagstuk keert via het onbewuste terug, zoals Marie Bonaparte afdoende heeft aangetoond met haar analyse van het geval Madame Lefèvre, die haar schoondochter vermoordde in een auto. Ik dank u voor uw welwillendheid en uw tot actie genegen spieren, maar het lijkt me absoluut noodzakelijk dat wij ons verdiepen in de aard van deze onbeschrijflijke dromedaris, en ik zie geen andere oplossing dan dat wij, u aan uw kant en ik aan de mijne, deze houten censuur die langzaam om haar gruwelijke praalgraf draait van man tot man onder ogen zien. Verdwijn, obscurantisch voorwerp! Ze gaat niet weg, dat is maar al te duidelijk. Een bijl, een bijl! Ze schrikt voor geen millimeter, ze heeft de bewogen, roerloze aanblik van de ernstigste intriges van het negativisme dat infiltreert in de fabrieken van de verbeelding teneinde haar niet zonder een ballast van sterfelijkheid te laten opgaan naar de wolken, die haar ware vaderland zouden zijn als de zwaartekracht, die alomvattende en alomtegenwoordige tafel, niet zo zwaar zou wegen op uw aller vest, op de gesp van mijn riem en zelfs op de wimpers van die schoonheid die vanaf de vijfde rij niets anders heeft gedaan dan mij stilzwijgend smeken haar onverwijld Honduras binnen te leiden. Ik bespeur tekenen van ongeduld, de boden zullen woedend zijn, er zullen ontslagen vallen in het leidinggevend comité, ik voorzie vanaf nu een vermindering van het budget voor culturele bijeenkomsten; hier begint de entropie, een woord als een zwaluw die valt in een terrine met tapiocasoep, niemand weet meer wat er gebeurt en dat is precies waar die hoerige tafel op uit is, alleen achterblijven in een lege zaal terwijl wij allemaal huilen of elkaar met onze vuisten afmaken op de trappen naar de uitgang. Dacht jij te triomferen, stuitende basilisk? Laat niemand doen alsof hij geen weet heeft van deze aanwezigheid die iedere communicatie, iedere semantiek kleurt met onwezenlijkheid. Zie haar daar genageld staan tussen ons in, wij aan weerskanten van deze vreselijke muur met een sfeer als in een gekkenhuis wanneer een vooruitstrevende directeur de muziek van Stockhausen bekendheid wil geven. Ach, wij dachten dat wij vrij waren, ergens in het verenigingsgebouw heeft de vrouwelijke voorzitter een bos rozen klaarstaan die de jongste dochter van de secretaris me zou hebben overhandigd terwijl u met rumoerig applaus de bevroren bloedsomloop in uw achterwerk herstelde. Maar niets daarvan zal gebeuren door die verfoeilijke stolling waarvan wij geen weet hadden, die wij bij binnenkomst als iets vanzelfsprekends zagen tot een toevallige aanraking van mijn hand haar plotseling onthulde in haar verscholen, agressieve vijandigheid. Hoe konden wij een niet bestaande vrijheid veronderstellen, hier gaan zitten wanneer niets denkbaar was, niets mogelijk was als wij ons niet eerst van deze tafel bevrijdden? Taaie molecuul van een reusachtig raadsel, plakkende getuige van de ergste slavernijen! De notie Honduras alleen al klinkt als een geknapte ballon op het hoogtepunt van een kinderpartijtje. Wie kan nog aan Honduras denken, hoe kan dat woord nog enige betekenis hebben zolang wij ons bevinden aan twee kanten van deze rivier van zwart vuur? En ik zou een lezing houden! En u maakte aanstalten om ernaar te luisteren! Nee, het is te veel, laten wij althans de moed tonen wakker te worden of in elk geval toe te geven dat wij wakker willen worden en dat het enige wat ons kan redden de misschien ondraaglijke moed is met onze hand te strijken over deze indifferente, geometrische obsceniteit, terwijl wij met elkaar zeggen: Hij is ongeveer een meter twintig breed en twee meter veertig lang, hij is van massief eikenhout, of van mahonie, of van gelakt grenen. Maar zullen we ooit in staat zijn, zullen we ooit weten wat het is? Ik geloof het niet, het zal zinloos zijn. Hier, bij voorbeeld, iets dat lijkt op een kwast in het hout… Denkt u, mevrouw, dat het een kwast in het hout is? En hier wat wij poot noemden, wat betekent deze haakse val, dit gefossiliseerde braaksel richting vloer? En de vloer, die zekerheid van onze voetstappen, wat verbergt die onder het geboende parket?’

 

(In het algemeen eindigt – beëindigen ze – de lezing veel eerder, en blijft de tafel alleen achter in de lege zaal. Uiteraard zal niemand zien hoe zij een poot oplicht zoals tafels altijd doen wanneer ze alleen zijn.)

 

Uit: Un tal Lucas