De heer die de straat afdaalt.
 

Je ziet dat hij niet loopt maar valt.

Niet valt, maar zijn val tegenhoudt.
 

‘Hij had den korten stootenden gang van iemand die ook op den vlak-

ken grond loopt alsof hij remmend langs een helling omlaag gaat.’
 

Niet de heer, maar zijn paard.
 

De strakke lijn, de veerkracht van de voet.
 

De perfect scharnierende enkel.
 

Het paard dat de enkel hoger draagt.
 

Het stapt voorwaarts, maar ook achterwaarts. En ook als het draaft, het

blijft op dezelfde hoogte. Ruiter en paard.
 

Man en vrouw.
 

Van een vrouw ligt de kuit hoog, als bij een paard. Kijk maar hoe zo’n

vrouw loopt. Hoe ze haar kleine hoefijzers tegen de tegels slaat.
 

Hoe zij, eenmaal thuis, ze met een zucht van haar voeten schuift.
 

Niet schuift, maar breekt. Ze breekt haar voeten in tweeën, eerst de ene,

dan de andere. Met haar welverzorgde handen. Eenmaal thuis is zij zich-

zelf.

Niet langer de feeks waar men haar voor aanziet.
 

De man die een krant koopt die hij niet lezen zal.
 

Niet een krant, maar een bos bloemen.
 

Een dozijn schitterende dahlia’s.
 

Geen dahlia’s, maar rozen, in cellofaan gehuld.

Ze zal er blij mee zijn.
 

Ze zal niet thuis zijn, maar op het tennisveld de ballen over het net jagen.
 

Zo’n kleine hand, zei hij, en zoveel kracht.
 

Dat ze toen schat zei, en dat het een kwestie was van techniek. Niet van

kracht.
 

Dat hij van haar hield om haar spel. Omdat hij haar geest in haar spel

belichaamd zag.
 

In de bal die ze sloeg.
 

In het haarspeldje boven haar oor.
 

In haar harde blauwe ogen – als ze, doodstil, de bal verwacht.
 

Dezelfde ogen die, grijs van verdriet, hem vanmorgen niet langer wil-

den zien.
 

Hij neemt de rozen in de linkerhand, zoekt de sleutels, want thuis.

 

 

Interieur

 

Je moet ervoor in een winkel zijn.

Of bij een antiquair. Zodat je wat rondkijken kunt, een magazijn.
 

Een houten paard, een levensgrote neger van plastic. Met een handdoek

over zijn arm ten teken dat hij ons bedienen zal.
 

Zet ‘m in het licht, stel je voor hoe hij in de hal zal staan.
 

Nee, een neger is niks. De tijden zijn veranderd, verbeterd.
 

Ook voor ons.
 

Kijk om je heen, al die vrede.

Hitler was niet wreder dan een gemiddelde Assyrische koning.
 

Menig volk is meermalen uitgeroeid.
 

Menig man is gehuldigd.
 

Dat is allemaal gebeurd.

De vraag is hoe richten wij ons huis in. Hoe krijgt het een accent.
 

Nemen we nog boeken of niet.
 

We nemen een plank voor het geval.

We nemen de kop van die vrouw.
 

Haar gipsen oog dat schreit, de traan die valt. Licht beschadigd.
 

We nemen een driezits bank, daar kun je op slapen als het moet.
 

Nee, negers hebben het een stuk beter dan vroeger. Je mag ze ook geen

neger meer noemen.
 

Je weet niet wat je kopen moet, maar eenmaal gekocht wen je eraan. Is

het van jou. Is het nooit van een ander geweest. Als je het niet koopt,

blijf je ermee lopen. Blijft het in je gedachten. Je kunt het beter kopen.

 

 

Hedendaags woongenot

 

Hij zit.

Zij kijkt. Hoe hij zit.

Hij zit volledig, de armen op de leuningen, de voeten op de grond en

hij voelt hoe hij zit.

Hij zit niet goed.
 

Een andere stoel. Het nieuwste van het nieuwste.

Hij ligt. Zijn benen ook, liggen gestrekt en naar voren. Zij kijkt en

vraagt hoe het voelt. Hij komt terug en zegt, het ligt niet goed.
 

Ze ziet een nieuwe stoel. Ze wil zo graag dat hij een fijne stoel heeft,

met z’n rug.
 

Ligt het niet zalig?

Als dit zalig is, denkt hij, dan is hij wanhopig.

Zalig word je in de kerk.
 

Komt u er maar uit.
 

Een rode stoel, een zwarte stoel.

Die rode stoel zat beter.

Het is dezelfde stoel. Alleen de ene is rood en de andere is zwart.

Bovendien heb ik geen steun voor mijn hoofd.
 

Dat gaan we gauw veranderen, een steun voor meneer z’n hoofd is snel

tevoorschijn gehaald.

Nu steunt meneers hoofd. Het ligt. Het ligt volledig.

Hij is klaar voor de medische ingreep, dat gaat te ver en hij komt weer

terug.
 

Het is mijn mans hoofd niet, het is zijn rug. Het is zijn nek, de overgang.

Hij wil een steun terwijl hij zit.
 

Een nieuwe stoel. Een eenvoudig, eerlijk meubel. Zonder toeters of bel-

len.

Hij zit, maar daar is dan ook alles mee gezegd.
 

Hij zit rechtop, hij heeft een steun voor zijn hoofd en hij zit niet goed.

Het is zijn rug.

Het is meneer z’n rug.

Het is de rug van meneer.

 

 

Sprookje

 

Geen man, want geen vrouw.
 

Man kijkt tv, drinkt koffie, kijkt het raam uit. Belt misschien nummer

van fin. onafh. vrouw, begin veertig, eenzaamheid beu. Niet de man,

maar de vrouw. Zoekt man met gevoel voor humor, die met haar in

sprookjes gelooft die nog werkelijkheid kunnen worden. Niet de vrouw,

maar de man.
 

Niet het raam uit, maar in zijn ooghoeken duim en middenvinger, ten

teken dat hij nadenkt.
 

Niet langer nadenkt, maar de pen grijpt. Schrijft onder nummer. Sluit

foto in. En nog een.
 

Niet langer wacht, maar opstaat, de handen uit de mouwen steekt. Een

pan met water gevuld. Een aardappel geschild.
 

Man aan tafel. Kauwt de ene hap na de andere. Geen servet en geen

mes. Eet slechts met vork, want alleen.
 

Man aan tafel. Heeft servet omgeknoopt. Bij de boord ingestopt. Eet met mes en vork. Want eenzaamheid beu.
 

Geen brief, geen telefoon.
 

Niet haar zwoele stem over de telefoon, niet het harde bewijs van een

brief, doch beide. In sfeervolle omgeving wacht hem een jonge, blonde

vrouw die hem schat zal noemen.
 

Vrouw niet jong, wel blond. Zal ze hem schat noemen? Zoals men een

vergadering opent. Het gesprek opent. Zich opent voor een gesprek.
 

Niet haar woord, niet haar prachtige glimlach als hij plaats heeft geno-

men. Als hij aan tafel geschoven alvorens te beginnen zijn handen aan

weerszijden van het bord legt. Met één doel. Daartoe is hij: hoffelijk,

geestig, belangstellend.
 

Zij niet. Zij heeft namelijk nog maar weinig gezegd.
 

Zij is namelijk de werkelijkheid zelf.
 

Hij is het sprookje. Aan tafel. Over de telefoon. En in de brief. In een

brief deelt zijn geur zich aan haar mee. Voor hij haar een brief schrijft,

neemt hij een bad. In die geest schrijft hij haar.
 

Want wat is zeep, in geestelijke zin?
 

Alles wat vlekt in de geest, legt de geest als je een brief schrijft en je

denkt na, los naast elkaar.
 

Geen zeep, maar de grammatica.
 

De vernieuwde reinigende werking, de explosieve waskracht van de

Nederlandse grammatica.
 

Een bewolkte lucht, die zich in regen ontlaadt.
 

Geen regen, maar sneeuw. In deze streken even voortreffelijk als zeld-

zaam. En daarom als beeld gekoesterd, als kerstkaart, van zijn liefste

wensen vergezeld: een takje hulst, een hoefijzer, een brandende kaars.
 

Vrouw loopt met brandende kaars. Ze zoekt tot ze een plaats vindt

waar hij kan branden, want ze spaart ze.
 

Niet de foto’s, maar de mannen.

Het hoofd dat ze hebben verloren.