Run

We hadden haar ‘s ochtends in Leiden gekocht. Ze was vijf jaar oud en woog, schatten wij, zo’n achthonderd kilo.
Nadat we om vier uur waren opgestaan en zwijgend, snel, als elke maandag in de weer waren gegaan met het snijden, hakken en uitbenen voor de winkel, veegden we de bloedspatten van de tegels en reden in het donker weg. Het lukte ons om nog voor zessen op het Malieveld te zijn. Bij het licht van de schijnwerpers hadden we onze keus vrijwel meteen gemaakt. Ze was van het zwartbonte Friese ras. Wij nemen altijd vier- of vijfjarige exemplaren met ontwikkelde ribben, zware uiers en een fijne, zachte huid die zich gemakkelijk van de nek tot de staart laat lostornen. Het was erg koud weer. Na tot zaken te zijn gekomen, gingen we het koffiehuis in, dronken een koetsiertje en stonden vijftien minuten later alweer achter het stoplicht bij Rijnsburg. Ervan verzekerd dat de koe, in haar veewagen, ons binnen het uur zou volgen, keken we naar het landschap dat in het oosten al zwavelkleurig begon op te lichten.
Inderdaad hoorden we de auto tegen negenen voor de winkel stoppen. In het slachthok, dat via een paadje vanaf de straat bereikbaar was, hadden we alles voor het aanstaande uur in orde gebracht. We zijn bedreven. Toen we de poort uitkwamen, zagen we dat ze de laadklep al stonden los te maken. We zijn gewend om elke maandag een in tweeën gesplitst kadaver aan de haken te hangen. De hoeven hebben we er dan al afgehakt, de uiers er afgesneden en recht door het borstbeen hebben we de elektrische zaag getrokken die de anatomie van het dier definitief verandert in ossehaas, mergpijp en entrecote, dat dan allemaal in de loop van de week natuurlijk nog verder door ons moet worden uitgehouwen. We zagen de klep omlaag gaan. Vanuit de laadruimte keken vier koeien nieuwsgierig naar buiten. We liepen naar voren om onze koop bij het touw te pakken en over het paadje mee te trekken voor het wekelijks karwei. Wat we na het ter aarde storten altijd als eerste los snijden, met een snel glijdende jaap, is de tong.
‘Pas op! Hou d’r tegen!’
‘Tuurlijk, ik heb ‘r!’
En toen waren we te laat. Toen gleden onze vingers langs het beestenlijf dat zich in razende vaart over de loopplank naar buiten stortte en met de horens vooruit, waar het touw nog aan bungelde, de Kerkstraat instormde. De run van een koe is erger dan die van een stier. Stieren kunnen moordzuchtig zijn, hun instinct zal hen altijd herinneren aan de deur van de koeienstal.
Ze rende blind de Tramsteeg in.
Ze nam doelloos de Molenstraat.
Ze sloeg aan het eind linksaf naar de kleuterschool, stak het plein over, toevallig verlaten, ramde in de Voorstraat de twee benzinepompen van garage- en taxibedrijf Verhart en hield kort daarop een ogenblik stokstijf stil. Winkeliers in de Katwijksestraat werden getroffen door de blik van een dampende furie, die hen met ogen vol bloed onpeilbaar stond op te nemen. We kwamen al hollend naderbij, we waren haar al op een paar meter genaderd, de veewagen sukkelend achter ons aan, toen ze een sprong nam en onder enorm geloei de koers van haar vlucht verlegde.
In het volgende uur volgden we langs een spoor van vernieling een dier, dat niet eens wist dat ze wegkloste voor iets dat dood heette. Wat zich in haar poten had samengebald, kon je enkel zuivere wilskracht noemen. Normaal, rond deze tijd, zouden die poten al lang zo’n seconde of drie hebben staan wankelen. Als het lijf met een smak opzij is gevallen, openen we meestal vrij gauw de hals, het bloed spoelt weg, dat gaat snel, maar voor de trap van zo’n poot moet je nog altijd danig oppassen. Precies toen we dachten, nu mag ze wat ons betreft n ‘importe welke voordeur versplinteren, zagen we haar onder geluid van brekend glas de winkel binnenstruikelen van Schrier, een loodgieter die ook sanitair verkocht. Goddank, dachten we toen we het domein van wasbakken, badkuipen, bidets en toiletpotten met de dood in ons lijf betraden, godgoddank! In een blinkende badkamer, die na een jaar levertijd een dezer dagen dan eindelijk geplaatst ging worden, stond met gekromde rug de koe.
‘Hier.’
‘Jij langs die kant.’
‘Goed.’
Ze keek ons aan, toen we naar voren kwamen, zichzelve meester, en in haar ogen konden wij een mild, onvernietigbaar, gelig vuur zien gloeien. Nog met haar complete wezen voortbestaand was ze bezig het grijsdooraderde marmer zeer grondig onder te schijten. Achter de etalageruit schoof langzaam de veewagen in beeld.
‘Lukt het?’
We leidden haar aan het touw naar de deur.
‘Tuurlijk.’
In de opening van de laadruimte zagen wij de drie andere dieren zien staan wachten. Koeien zijn kuddebeesten. Ze sjouwde gedwee de loopplank op.
Wat nog verder? Verder niets bijzonders. We zijn met haar over het paadje naar achter gegaan, heel gewoon. Koeien zijn nieuwsgierige beesten. We hielden het zwart leren masker nog niet voor haar op, of ze kwam het al zelf tegemoet en liet het toen rustig om de horens vastbinden.
 
Mig
Waar we nou echt last van begonnen te krijgen was Leonardo Theo Musch. In juni dachten we vaak, erg vaak aan hem en tegen september brachten we hele dagen, hele nachten en daarop weer hele ontbijten zoek met ons zijn persoon voor te stellen. Een kleine, schuwe man met ogen die net als zijn snor de kleur van zeekraal hadden. Hoe hij hier burgemeester had kunnen worden begreep geen mens, hij had de pest aan politieautoriteiten en hij haatte het gemeentebestuur dat alle dennen in de van Panhuysstraat had gerooid om de rijbaan naar zee breder en vrolijker te maken. Begin juni was hij tegen de avond bij het zwemmen in een mui terechtgekomen. We haalden hem uit zee, drukten het water uit zijn longen en werden, toen hij dan eindelijk zijn ogen opsloeg, tot ons ongeluk op slag getransformeerd tot de volgende twee wezens: We willen weten waar hij is. Willen weten wat hij doet en of zijn trekken, zo nu en dan, die gedenkwaardige blik soms herwinnen van net niet verdronken man. Misschien ‘s morgens in bed, nog nauwelijks wakker geworden, dachten we.
En het eerste wat hij ons had gevraagd was een sigaret. Toen we alledrie een tijdje hadden zitten roken, zei hij: ‘Op elf september word ik verdomme vijftig.’
Het zal een maand of drie later zijn geweest – we brachten de zomer door in de vertrouwde tienkamervilla, erg vervallen nu, waar onze stiefzuster Nadine van meubel tot meubel ging, wrijfdoek in de hand, slechts twee keer kwamen we Leonardo Theo Musch in het dorp tegen, eerst bij de kassa in De Spar en daarna in een ruitergroep die de onze op het strand richting Katwijk in volle vaart passeerde, windstilte, heel plotseling, één lachje van herkenning kan zich voortzetten als een zich in de lage zon verliezende weg, en thuis dronken we thee, verstandsverbijstering, een sigaret, onze ogen lieten de rook los, witte woestenij, behang, een spijker in de muur… enfin – het zal eind september zijn geweest dat we begrepen dat Leonardo Theo Musch een volstrekt gesloten systeem van afgedwongen interesse was geworden.
Die dag reden we in de auto naar de stad en deden inkopen. Op de terugweg de duinen, bleker dan bleek, misschien kwam er ook een tikje vermoeidheid bij. Morgen was hij jarig.
‘Sommig goud maakt alle goud waardeloos,’ mopperden we en knikten.
‘Houden we van hem? Hartstochtelijke liefde? Romantiek?’
‘Zeer beslist niet!’
Thuis gingen we bij Nadine, die het eten stond te koken, in de keuken ken zitten. Kwaad, pogend niet één gedachte nog toe te laten bekeken we haar post. Veilinggebouw Zadelhoff, lazen we en sloegen de katalogus open.
‘Weet je,’ hadden we een minuut geleden tegen elkaar gezegd, ‘alleen iets kolossaals kan het kolossale dat ons is opgelegd nog overnemen.’
Iets kolossaals.
Maar wat.
Schemerlamp met groene kap, lazen wij, het was nummer vijfhonderddrieënvijftig. Oude blaasbalg. Antiek Zeeuws klapkabinet. Nadine draaide zich met druipende handen naar ons om.
‘De kijkdagen zijn al geweest,’ zei ze. ‘De veiling begint aanstonds om half acht.’
Kuifkast. Notenhouten kinderschommelstoeltje. Antieke Hollandse rozenhouten dubbelgebogen commode, rustend op klauwpoten. Lederen dokterstas. Mig –
‘Wat?!’
Mig 23 straaljager, bouwjaar 1974, lengte 17 meter, breedte verstelbaar van 7 tot 10 meter. Gewicht 12.500 kg.
‘Katalogusnummer zeshonderd,’ murmelden we en ons plan stond helemaal vast.
Toen we het zaaltje betraden was de veiling al begonnen. Een honderdtal mensen op klapstoelen volgde de nummers die door een veilingmeester met een spierwitte profetenbaard en een stem van steen in rap tempo werden afgehamerd. Twee notarissen keken toe en jonge kerels, komisch als zwarte pieten, sleepten buffetten, tafels of wat dan ook op afroep naar voren om ze te tonen aan het publiek. Al bijna gelukkig namen we plaats. Zonder nog ergens over te prakkizeren keken we naar de open deuren die recht achter de tafel van de veilingmeester uitkwamen op de tuin. Daar stond, wazig en groengrijzig tegen het donker van de hazelaars, de Mig.
Vogeldrinkbak.
Palissanderhouten lepeldoosje.
O, we hadden hem al onderzocht, de Mig die zich belangrijk ging maken, we waren al langs de romp van het aandoenlijk gepopnagelde voorwerp gelopen, het leerachtige geschenk, het vinvisachtige ding dat was gemaakt om zich op te dringen, om kolossaal tussenbeide te komen met neuspriem, staart en vleugels waaronder zich twee kleine raketten, wit, helemaal niet zo onschuldig, met roodgeverfde neusjes verscholen.
Schemerlamp met groene kap… Oude blaasbalg… Veelheid van eigengereide voorwerpen, och, och… antiek Zeeuws klapkabinet. Onze aandacht dwaalde af. De kasten, stoeltjes en commodes, zonder betrekking tot wat dan ook, los, als dingen-op-zichzelf tevoorschijn gehaald en als het moest nog omhooggetild ook, verveelden ons. Dit ging gepaard met vrijwel niet te beheersen gegeeuw.
‘… hier geboden!’
We veerden op.
‘Wie biedt er meer?’
Onze ogen traanden nog.
‘Nummer zeshonderd, Mig 23 straatjager,’ had het al geschald. ‘Bouwjaar 1973, lengte 17 meter, breedte verstelbaar van 7 tot 10 meter, gewicht 12,500 kg’: het was allemaal al gemeld.
‘Eenmaal, andermaal…’
De hamer bleef in de lucht. We hadden onze hand opgestoken.
Toen begonnen we, met sprongen van honderd gulden, tegen elkaar op te bieden. Riskant, maar het bleek een goede tactiek. De man, het sujet dat als eerste had geboden, begreep onze opperste interesse en haakte af.
Opluchting wekte ons de volgende dag. ‘Zullen we hem meteen bellen?’
‘Nog voor het ontbijt?’
‘Welja, vooruit!’
Hij reageerde, zoals we wel hadden verwacht, ontzettend aardig.
‘Hoe lang is het toestel?’ vroeg hij nadat we hem eerst hadden gefeliciteerd met zijn verjaardag en toen over de Mig begonnen.
We zeiden dat hij zeventien meter was.
Ook hem leek het hemelsgroene gazon achter de burgemeesterswoning heel geschikt.
 
Soms mogen wij op lome zomeravonden nog graag wat bij elkaar zitten. Blind voor de muren om ons heen bewegen we onze lippen en geven elkaar de suikerpot. In de kracht van ons leven hebben we ooit een man uit zee gered. Hoe zag hij er uit? Wat was zijn naam? De tijd die de herinnering manipuleert, houdt sommige dingen verborgen, andere juist weer niet. De Mig 23 was een uitzonderlijk wendbaar gevechtsvliegtuig, dat van de kleinste veldjes kon opstijgen en in minder dan een kwartier zijn topsnelheid van 635 knopen per uur bereiken. De nieuwprijs van het met radar, machinegeweren en een stel air 60 rushraketten was tweeëntwintig miljoen gulden.
 
Kou
Men zei ons dat het heerste. Wij vroegen: ‘Waar?’ Ze zeiden: ‘Overal. Op het Bonaventuracollege liggen de ziekenzaal en de twee grote slaapzalen voor driekwart vol.’ We keken met gezwollen ogen voor ons uit. De ruimte was ingericht met bedden die zo strak waren opgemaakt dat ze wel houten kisten leken, slechts twee, de onze, bevatten leven. ‘Waarom zijn wij hier dan de enigen? Waarom overkomt het ons?’ zuchtten we en werden overvallen door een immens gevoel van droefheid. Tegen de ramen links van ons blies een snijdende wind die rechtstreeks van de bevroren Schelde kwam. Naarmate de dag vorderde drongen de kou en de wind tot ons diepste innerlijk door en verenigde zich daar met een proefwerk Frans, een logaritmentafel en een gloedvol betoog over bestaanskwesties, door onze lievelingskapelaan afgestoken, tot een donker geheim. In de namiddag klonk een stem bij ons oor: ‘Jullie broer is gekomen om te zien hoe jullie het maken.’ En op hetzelfde moment doemde Tony aan onze voeten op.
‘Hoi Tony.’
‘Hoi.’ Hij pakte een stoel en ging breed, zijn gewatteerde jack losgeknopend, tussen onze twee bedden in zitten. ‘Hoe staat het ermee?’ vroeg hij.
‘Op dit moment voel ik een kloppende pijn achter mijn ogen.’
‘Het is een pijn die een centimeter of drie onder mijn linkerknie begint.’
‘Het voelt alsof ze iets roestigs door het kraakbeen hebben geregen.’
‘Stel je maar een stuk ijzerdraad voor.’
‘Ja, dat vervolgens naar buik en borst kruipt en zich daar splitst tot een waaier van allerlei soorten draadmetaal richting keel en oren.’
Tony liet zijn blik beurtelings op elk van ons rusten. Hij zag er koud en sterk uit, met steenrode wangen. ‘Jullie zullen zien, morgen gaat het al weer een stuk beter.’ Hij keek naar ons als naar een paar zieke dieren die in goed vertrouwen op de dood wachten, troostvoller kon gewoon niet.
Al wat opgemonterd schoven we een eindje omhoog in de kussens.
‘Dat kun je wel zeggen, Tony, maar voorlopig dramatiseert de pijn het feit dat wij een lichaam hebben.’
Omdat hij met gekuch antwoordde, gingen wij door: ‘Een lichaam zíjn, eigenlijk.’
‘Ja, de mens ondergaat zichzelf. In ons duistere binnenste heerst dat waaruit wij bestaan.’
Starende blik op Tony: ‘En als ik hoest, schiet dat met dubbele snelheid mijn rug in.’
Tevreden voelden we een en ander op hem beginnen in te werken. Hij keek ons bezorgd, maar ook ingespannen aan.
Na een stilte zei hij: ‘Volgens mij hebben jullie verdomde hoge koorts.’
We knikten.
‘Slapen jullie wel goed?’
‘Slapen kunnen we niet meer.’
Kalm zweefden onze blikken weg. Achter een van de ramen zat op de beijsde tak van een linde een vogel. Hij keek onaangedaan onze slaapzaal binnen. Gele snavel, zwart, perfect gebouwd verenlijfje: alles zei ons dat het dit diertje geheel mankeerde aan tragisch besef. Enkel de mens, dachten wij, enkel het animal metaphysicum heeft weet van de…
Toen zei Tony, en zijn stem klonk onnoemelijk lief: ‘Ach jullie moeten maar denken, per slot van rekening is de slaap een stuk dood, dat wij als voorschot opnemen…’
Onder de zachte sprei werden onze armen compleet gewichtloos. We begonnen te praten over de liefde. Tony vertelde dat hij vorige week het aanbod van een onbekend meisje had geaccepteerd haar in de regen naar huis te rijden. Aldaar, op de voorbank van de Buick, een opengeknoopte blouse, een gloeiendhete kus en sindsdien was het aan.
‘Is ze mooi?’ informeerden wij.
Hij stak zijn nek naar voren en zweeg. Toen: ‘Haar aankijken alleen al tilt me uit boven mijzelf en boven alles wat me kwelt.’
We verkilden. ‘Haar ogen, Tony!’ riepen we geërgerd.
‘Groen.’
‘Haar haar!’
‘Blond.’
We glimachten al, omdat we ons bij een paar groene ogen, een blonde vlecht, ook nog heel goed het gebaar konden voorstellen van een hand die vlak voor een spiegel een paar lippen met rode lippenstift bewerkt, toen hij sullig zei: ‘Wie de menselijke schoonheid aanschouwt, kan door geen kwaad worden aangetast.’
We draaiden onze gezichten opzij voor een hoestbui. ‘Ik voor mij geloof dat het erger wordt.’ We tastten onder ons kussen. ‘Waar is verdorie mijn zakdoek?’ Prikkende ogen, vervelend. Vervelend ook Tony met zijn scharrel. ‘De geslachtsdaad,’ mompelden we chagrijnig, ‘berust op het uiterst serieuze belang van de wil om in de wereld voort te bestaan.’ Opnieuw een hoestbui. ‘Hoe heet ze?’ wisten we nog uit te brengen.
‘Josefina Maria.’
Op hetzelfde moment wisten we dat het klokslag vijf was. Vanachter de ramen klonken de metten die de ursulinen aan de andere kant van de cour hadden ingezet. Orgelbegeleiding. De dag liep ten einde, de koorts steeg en onze broer zat ons zwetend als bij een repetitie het een en ander uit te leggen. ‘Tony,’ probeerden wij uitgeput, ‘hoe gaat het eigenlijk op je werk?’ We wisten dat hij sinds kort in de slagerij bij ons op het dorp werkte.
Hij schudde een paar keer snel zijn hoofd.
‘In de arbeid,’ begon hij nog, ‘uit de mens krachten …’
‘Doe niet zo stom, man!’ Overvallen door rillingen, en bijna zwevend, vroegen we onze broer ons eens gewoon, aangezien we daar geen idee van hadden, ons eens precies te vertellen hoe het er bij zo’n slagerij aan toegaat.
Hij stond al.
Er was een koe uitgebroken gisteren.
Hij gaf al met zijn armen iets groots en golvends aan. Een slachtkoe was ‘s morgens vanuit de veewagen de straat op gestormd… Gevaar. Een zwartwitbonte reuzin met toornige ogen rende meedogenloos rond …
Dat Tony ons kuste en afscheid nam, merkten we niet eens.