Een van de fraaiste beschrijvingen van esthetische ontvankelijkheid vind ik het slot van Jorge Luis Borges essay, ‘De muur en de boeken’: ‘Muziek, staten van geluk, mythologie, gezichten gevormd door de tijd, bepaalde schemeringen en bepaalde plekken willen ons iets zeggen, of hebben iets gezegd dat ons niet had mogen ontgaan, of staan op het punt ons iets te zeggen; die op handen zijnde onthulling, die zich niet voltrekt, is, misschien, de esthetische werkelijkheid.’

Borges verbindt de esthetische werkelijkheid dus met iets dat oningelost blijft, niet tot een synthese of een ontknoping leidt. Tijdens het lezen en vertalen van Tomas Tranströmers gedichten, heb ik vaak aan die alinea moeten denken omdat zij zowel perfekt overeenstemt met de ervaring die je als lezer van Tranströmers poëzie krijgt als met de werkwijze van deze dichter.

Over Tranströmers poëzie is vaak in termen van een ‘visionair’ dichterschap gesproken. Maar het woord visionair heeft een wat occulte bijsmaak tegenwoordig, roept al gauw hogere werkelijkheden en geheimzinnige en onkontroleerbare bewustzijnsverruimingen op, allemaal zaken die in tegenspraak zijn met de helderheid van deze poëzie die eerder te maken heeft met bewustzijnsvernauwing; met een proces van scherp en geconcentreerd afbakenen.

Je zou Tranströmer als dichter misschien toch een ziener kunnen noemen, maar dan wel een in de letterlijke betekenis van het woord. Het sterk visuele aspekt van zijn poëzie – altijd geënt op werkelijk geziene situaties of plekken (‘Ik verzin nooit iets. Ik lieg nooit over de omgeving.’) – komt voort uit een sterke behoefte tot objektivering, uit de behoefte het gedicht los te maken van de dichter. In ‘Ochtendvogels’ schrijft hij dan ook:

Fantastisch te voelen hoe mijn gedicht groeit

terwijl ik zelf krimp.

Het groeit, het neemt mijn plaats in.

Het verdringt mij.

Het gooit mij uit het nest.

Het gedicht is af.

Toch is hier geen sprake van deskriptieve en wat anekdotische poëzie. In Tranströmers gedichten wordt niets beschreven of verteld, althans niet op een direkte manier. Er wordt evenmin iets in uitgelegd of geïnterpreteerd.

Tranströmers werkwijze is gebaseerd op het scherp tegenover elkaar plaatsen van beelden en soms van hele gedichten binnen een cyclus. Het gaat om het spanningsveld dat ontstaat wanneer de lezer de sprong van het ene beeld naar het andere, van het ene gedicht naar het andere maakt. Zelf heeft Tranströmer, in een brief over zijn poëzie, eens geschreven: ‘Mijn gedichten zijn ontmoetingsplaatsen… Wat er op het eerste gezicht als een konfrontatie uitziet blijkt een verbinding te zijn.’ Die werkwijze, het zal duidelijk zijn, is verwant aan het surrealisme, al zijn de beeldparen die Tranströmer tegenover elkaar zet heel wat minder vrijblijvend dan die van de meeste surrealistische dichters.

De beweging van het surrealisme heeft in Zweden, in tegenstelling tot Nederland, vrij grote invloed uitgeoefend op de generatie dichters die aan Tranströmer vooraf ging, de zogenaamde Veertigers, met belangrijke dichters als Karl Vennberg, Artur Lundkvist, Werner Aspenström en Erik Lindegren. Nog belangrijker dan de surrealistische techniek, in de kontekst van Tranströmers werk, lijken de ideeën die aan het surrealisme ten grondslag lagen. Volgens de surrealisten bestond er zoiets als een onderbewuste werkelijkheid. Het zou dan de taak van de kunstenaar moeten zijn om die onderbewuste werkelijkheid, vaak op voet van oorlog levend met de algemeen geaccepteerde werkelijkheid, naar boven te halen en zichtbaar te maken.

Deze gedachte aan een onderbewuste werkelijkheid speelt in Tranströmers werk een belangrijke rol. In zijn eerste bundels is het nog niet helemaal duidelijk of die ‘andere’ werkelijkheid nu van aardse of goddelijke oorsprong is, in zijn latere werk wordt ondubbelzinnig duidelijk dat alles zich hier op aarde afspeelt. In het gedicht ‘Preludes’ wordt het zo uitgedrukt:

 

Twee waarheden naderen elkaar. Eén komt van binnenuit, één van buitenaf

en waar zij elkaar ontmoeten bestaat een kans jezelf te zien.

 

Het grootste deel van ons leven lopen we maar wat rond te suffen, maar soms zijn er momenten van een verhoogd, verscherpt bewustzijn en die vormen de kernen waaruit gedichten kunnen ontstaan. Een goed voorbeeld vormt de vierde afdeling uit het gedicht ‘Nachtdienst’:

 

Ze delfden de stad op. Maar nu is het stil.

Onder de olmen op het kerkhof:

een lege graafmachine. Zijn schoep tegen de grond –

het gebaar van iemand die aan tafel in slaap gevallen is

met zijn vuist voor zich uit. – Klokgelui.

 

In een radiointerview gevraagd naar het ontstaan van dit gedicht, zei Tranströmer er het volgende over: ‘Over het vierde couplet heb ik niet veel kommentaar. Het is een beeld van een kerkhof in Väster ås, vlak bij de kathedraal, en ze zijn bezig het op te delven en te herstellen. Ik zag dit alles, de olmen op het kerkhof, een lege graafmachine, en toen een beeld van iemand die aan een tafeltje in een café in slaap gevallen is en toen de luidende klokken. Dat is precies wat er gebeurde; daar en toen, terwijl ik stond te kijken.’

Met bedriegelijke bescheidenheid stapt Tranströmer hier over het magische moment heen dat in het gedicht aangegeven staat tussen gedachtestreepjes en waar precies het trefpunt van de waarheid van binnenuit en de waarheid van buitenaf ligt. De kracht van Tranströmers poëzie zit hem in het vinden van beelden die in de logika ver uiteen liggen, maar tegenover elkaar gezet toch een verbinding met elkaar aangaan omdat er een innerlijke konsistentie aan ten grondslag ligt die ontbreekt aan de ontmoeting van de naaimachine en de paraplu op een operatietafel.

Tranströmer is evenwel geen surrealist, al maakt hij, met mate en zeer geserreerd, gebruik van surrealistische methoden. Het idee van de onderbewuste werkelijkheid is in Tranströmers conceptie ver van Freud verwijderd. De onderbewuste werkelijkheid die in zijn gedichten vaak ter sprake komt (hij heeft opvallend veel gedichten geschreven over inslapen en wakker worden), heeft meer te maken met het besef dat ons wakende ik maar een deel van ons bestaan uitmaakt en dat wij een belangrijk deel van ons leven in anonieme toestand doorbrengen. Het is er Tranströmer om te doen de momenten waarop het bewustzijn met die anonimiteit – die bij hem gelijk staat aan de natuur – in kontakt treedt in beelden te verhelderen. In het besef van die anonimiteit ligt ook Tranströmers solidariteit met de wereld besloten:

 

Ieder mens een halfopen deur

leidend naar een kamer voor allen.

 

De natuur speelt in Tranströmers werk, zoals in het werk van vrijwel alle zweedse dichters, een grote rol. Al zijn er hier en daar in het vroege werk sporen van een symbolistische opvatting te vinden waarbinnen de natuur als schrift wordt gezien, in de latere gedichten is er alleen sprake van kontaktmogelijkheden, misschien verborgen in een steen, een open plek in het bos, in ramen van ‘s nachts gepasseerde huizen.

Overzie je de bundels dan is er een ontwikkeling aan te wijzen van strakgespannen, soms wat overspannen poëzie in het begin naar gedichten met een wat lossere toon en vormgeving die zelfs hebben geleid tot een aantal prozagedichten en een lang, episch gedicht Östersjöar. Maar ook in die latere poëzie blijft Tranströmer kiezen voor helderheid en precisie. Zijn poëzie is nooit lyrisch zangerig – hij gebruikt praktisch geen alliteratie, assonantie en zelden enjambement – maar kreëert een spanningsveld van haaks op elkaar staande zinnen, meestal gesteld in de onvoltooid tegenwoordige tijd, die net voor hun verbinding door een witregel, een gedachtestreepje of een punt van elkaar worden gescheiden. ‘Iets wil gezegd worden, maar de woorden gaan niet akkoord,’ zoals hij zelf in Östersjöar schreef. Dat tegendraadse en oningeloste maakt Tranströmers gedichten tot intrigerende sporen. Het wordt aan de lezer overgelaten die sporen als een jager te volgen en te interpreteren.
naar Bernlef: Over Tomas Tranströmer
naar Tomas Tranströmer (vertaling Bernlef): Gedichten