Een uitdijend heelal

In de tijd die aan de jaren des onderscheids voorafging werd lezen voor mij een steeds ingewikkelder affaire. Verorberde de omnivoor, die ik midden 1943 nog was, alles wat leidslieden en toeval mij aanreikten, twee jaar later stond aan de ene kant het lezen als een vorm van zelfverwerkelijking, aan de andere kant het lezen als opvulling van leemtes, eerder leren dus. Zo is het gebleven, ook met geschiedwerken, want al is het doel daarvan tegengesteld aan dat van literatuur, verbeelding in dienst van afbeelding en niet omgekeerd, toch lees ik zulke boeken met dezelfde dubbele instelling als romans. Burckhardt, Huizinga, Momigliani en Bijvanck tegenover Mommsen, Fruin, Trevelyan en Geyl. Eigenlijk is er voor mij op die regel maar één uitzondering: de literatuurwetenschap. Dat was im Grossen und Ganzen een (plezierige) maatschappelijke verplichting, bijblijven in het vak. Ik kon er dan ook zonder moeite mee ophouden toen mijn universitaire werk achter de rug was.
Maar in deze notities gaat het om romans en verhalen en niet om beschrijvingen ‘wie es eigentlich gewesen’. Ook in het lezen van fictie zit natuurlijk veel plichtmatigs, maar iedereen die leest zoals ik blijft op zijn qui vive. Het kan altijd gebeuren dat je één van die boeken in handen hebt die de wereld veranderen, zoals iedere aangrijpende ervaring dat doet. Een paar voorbeelden van boeken en schrijvers die een sensatie van openbaring, van epifanie, bij mij teweeg hebben gebracht noemde ik al, zonder er altijd bij te vertellen wat ermee aan de hand was: De Karamasovs, Shakespeare, Kafka, Multatuli, De tranen der acacia’s, De avonden, Sartre (die van La Nausée en later Les Mots), Du Perron, Vestdijk (met De dood betrapt, Terug tot Ina Damman, De koperen tuin, Het glinsterend pantser). Om het beeld wat scherper te maken noem ik nog enkele titels, minder ‘standaard’ maar juist daarom misschien meer onthullend (ik zou niet weten of het rijtje helemaal privé is of ook herkenbaar voor andere leesdieren): Fjodor Sologub, Le Démon mesquin (ik lees het in het Frans, vandaar), Hamsun’s Honger, in de vertaling van Cora Polet die de Dostojevskiaanse allure van het verhaal schitterend doet uitkomen, Tropen van Robert Müller, de verhalen van Jacques Hamelink, De blinde uil van Sadegh Hedayat, L’Arrêt de mort van Maurice Blanchot, Signorina Rosina van Antonio Pizzuto, Die Blendung van Canetti, Le Passage van Jean Reverzy, Die andere Seite van Kubin. Over poëzie zwijg ik weer, wat aan de ene kant een opluchting is (ik weet niet goed hoe ik daarover iets kan zeggen behalve langs de weg van een exacte beschrijving van de verzen zelf), maar aan de andere kant spijtig, want juist bij gedichten treedt de epifanie op, vaker en heftiger dan bij verhalen, wat echter (maar, want, echter…) ook weer betekent dat poëzie meer aan één moment gebonden is.
Mijn kernbibliotheek omvat natuurlijk meer dan wat ik uit de losse pols opsom (in mijn kamer staat alles netjes bij elkaar en het vult een halve kast), maar het lijstje geeft de lijn aan. Niet zulke opwekkende boeken, altijd een beetje maniakaal, altijd een wereld oproepend die hoop geeft omdat hij er is en niet omdat je er vrolijk of verdrietig van wordt. Altijd ook verhalen die mij op een niet te ontraadselen wijze aangaan al hebben zij nooit te maken met mijn eigen omstandigheden of leefwijze.
Luisteren naar muziek, kijken naar een schilderij, het zijn manieren om de warboel, waarmee oog en oor de hele dag door bestookt worden, even in het gareel te krijgen. Er heerst orde in de beelden en de geluiden, al kan dat eigenlijk niet. Met literatuur zit het anders en dat maakt, dat lezen tegelijk meer en minder aanricht dan die andere bezigheden. Bij romans en gedichten zijn het niet de zintuigelijke indrukken zelf die zich in een geordende staat aan ons voordoen, er is taal tussengeschoven. Iemand, soms iemand van wie wij niets afweten, heeft door middel van woorden een complexe werkelijkheid op een zo sluwe wijze in ons brein geïmplanteerd dat wij geloven: zo is het en niet anders, een werkeljkheid die met duizend draden vastzit aan die van alledag (het is immers een kwestie van taal) maar daar toch onverbiddelijk naast blijft staan. Hoe de vanzelfsprekendheid verklaard moet worden van dat eigengereide universum, hoe je precies zou kunnen achterhalen waarom wij de logica ervan als waarheid aanvaarden, ook als het om absurditeiten gaat, ik zou het niet weten. Al ben ik vertrouwd met allerlei bekende en minder bekende theorieën die literaire kritiek, literatuurwetenschap, psychologie en taalkunde daarover opgeworpen hebben, een behoorlijk antwoord ben ik nooit tegengekomen. Over feitelijke waarheid valt nog wel te bekvechten, de wetenschap bewijst het, maar de veel ingrijpender sensatie van waarheid onttrekt zich blijkbaar aan een rationele analyse.
 
Ik was bezig, voordat ik begon af te dwalen, met het noemen van een aantal uitverkorenen. Hun specifieke eigenschappen, wanneer die er al zijn, kan ik evenmin vastleggen als de kenmerken van het ware lezen. Als dat anders was hoefde ik niet zo om de hete brei heen te draaien. Ik zal mij er dus bij neer moeten leggen, dat alleen lezers die net zo in elkaar zitten als ik zullen begrijpen (vermoed ik, hoop ik) wat ik bedoel. Ik kan, dat maakt het nog verwarrender, over mijn keurbende moeilijker praten dan over de honderden en honderden andere boeken die daar niet toe behoren maar die ik toch niet zou willen missen. Ik herlees een aantal daarvan van tijd tot tijd, niet omdat zij een wezenlijk segment van mijn persoonlijkheid tot leven gewekt hebben, maar eerder omdat ze mij vermaken of ontroeren of in ervaringen laten delen, die niet de mijne zijn maar maken dat ik andere mensen wat beter ga begrijpen. Soms gaan zulke boeken geleidelijk toch tot de elite behoren, niet vaak want de epifanie is een gewaarwording die zich doorgaans zonder omslag manifesteert.
Ook daaraan moet weer iets toegevoegd worden (hoe meer ik schrijf, des te meer is er toe te lichten): om die tweede cirkel heen bevindt zich weer een derde. Lang niet altijd lees ik omdat boeken mij in vervoering brengen of zelfs maar amuseren. De meest kenmerkende verandering tussen mijn zestiende en negentiende jaar was juist dat ik ook aan een boek kon beginnen om andere redenen dan het te verwachten leesplezier. De omtrekken van mijn literaire domein waren eind 1945 ongeveer vastgesteld, ik begon er nu last van te krijgen dat er een heel continent daarbuiten bestond waar ik geen weet van had. De komende tijd zou ik mij niet alleen bezighouden met het nauwkeurig intekenen van mijn eigen literaire landkaart maar even intensief met het opvullen van de leegte eromheen. Vaak leidde dat natuurlijk toch tot gebiedsuitbreiding, maar de boeken zijn niet te tellen die ik zonder plezier, ik kan zelfs zeggen: tegen heug en meug, las en waar ik toch niet buiten kon. Ik was inmiddels zozeer een literaat geworden, dat geen enkel boek meer in een vacuüm viel. Ik had, zou je kunnen zeggen, mijn literaire onschuld verloren en ik begon te beseffen dat er te veel was dat ik alleen van horen zeggen kende en dat ik links had laten liggen omdat ik er niet veel van verwachtte, terwijl het op een ingewikkelde manier toch wel degelijk tot mijn wereld was gaan behoren. Mijn studietijd, van 1945 tot 1952, is vooral de fase geweest waarin ik leerde onderkennen wat er voor mij wezenlijk toe doet in lezen en leven, en dat gebeurde voor een groot deel door te ontdekken wat mij blijvend vreemd is.
 
Over lezen ‘omdat het op de literatuurlijst staat’ wordt, vooral door academici, ironisch gesproken. Waarom eigenlijk? Wat is een lezer zonder zulke zelfgezochte of door anderen opgelegde ervaringen? Ik had, na wat geaarzel waarbij ik vooral aan Wiskunde nog even heb gedacht, Geschiedenis als hoofdvak gekozen, maar tegelijk werkte ik de voorgeschreven studie-onderdelen bij Nederlands braaf af. Definitief kiezen, ik heb er nooit van gehouden. Tot de hoofdvaktentamens Nederlands behoorde een lang gesprek met Donkersloot over een literatuurlijst. De samenstelling daarvan had iedere student in eigen hand, er bestond alleen een minimum. Wel was een vastgesteld aantal titels van elke gecanoniseerde auteur verplicht. Sommige boeken konden niet weggelaten worden zonder dat je verwachten mocht dat er dan gevraagd zou worden waarom, en dus moest je ze toch kennen en kon je ze maar beter lezen. Voor mij is dat heilzaam geweest, anders had ik het grootste deel van de Nederlandse klassieken gelaten voor wat ze waren (al die grappenmakende kopieerlustigen uit de negentiende eeuw!).
Wat ik hier zeg geldt trouwens niet alleen voor onze eigen letterkunde. Zoals iedere liefhebber las ik aanmerkelijk meer buitenlandse boeken dan Nederlandse, er zijn er nu eenmaal meer, en dat ging volgens hetzelfde patroon van plicht en plezier. Anna Karenina, om maar iets te noemen, I promessi sposi, de romans van Thomas Hardy (ik heb het niet over zijn weergaloze gedichten), Buddenbrooks, Proust – ik moest mij erdoorheen worstelen, maar ik heb alles waaraan ik begon uitgelezen omdat ik mijzelf die taak opgelegd had. Nu nog kan ik een boek niet halfgelezen aan de kant leggen zonder het gevoel te hebben dat ik mij misdraag.
Al dat gelees, het is maar goed dat ik dat in mijn studententijd gedaan heb. Later heb ik nooit meer zoveel tijd gehad voor boeken die ik niet meteen zelf zou uitkiezen. Het was de belangrijkste winst van mijn Amsterdamse jaren, dàt en de ontmoeting met een aantal leermeesters en natuurlijk een paar vrienden want evenmin als wie ook heb ik mij in een sociaal vacuüm ontwikkeld.
 
Naar mijn studentenjaren verlang ik niet terug, of eigenlijk moet ik zeggen: naar het verleden verlang ik niet terug, maar van de Jacob van Lennepkade en de Da Costastraat staat mij soms plotseling een haarscherp beeld voor ogen. Dan overvalt weemoed mij. Ik kwam daar op de zolderkamer van een tante te wonen nadat ik een maand of vier van Blaricum heen en weer gependeld had, twee uur heen twee uur terug, in die paar uitgeleefde goederenwagons die er in 1945 nog over waren. Met Amsterdam had ik daardoor niet veel te maken, niet meer dan in vroeger jaren als ik er met mijn vader kwam. Dat veranderde in januari ’46 toen ik ging wonen in de Kinkerbuurt die toen nog associaties opriep met de litho’s van Steinlen: hoog boven de straat heen en weer zwaaiende lampen onder emaillen kappen, een enkele voorbijganger die zich over de glanzende klinkers voortrept van de ene verschuivende lichtplek naar de andere.
In de maanden dat ik forenste was er natuurlijk geen gelegenheid, medestudenten anders te ontmoeten dan op de overloop voor de collegezaal, en ik kende dan ook niemand toen ik op de Van Lennepkade mijn intrek nam. Dat bleef nog even zo, want ik had het veel te druk met lezen, rondzwerven en bioscopen aflopen. Films, ik bekeek er soms drie op één dag, een extravagantie die ik, net als mijn boekenaankopen, bekostigde met het geld dat ik verdiende door flutboekjes te vertalen voor de uitgever Geert Breugel (alle uitgevers heetten in die jaren Geert). Dat leverde dertig tot zeventig gulden per boek op. Van mijn ouders kon ik niet meer krijgen dan vijf-en-dertig gulden in de maand maar de huisvesting bij mijn tante kostte mij maar vijf-en-twintig gulden, eten inbegrepen.
De eenzame winter bij tante Jans, ze heette echt zo, was eigenlijk, gerekend naar mijn dagelijkse gedrag, meer een voortzetting van de onderduiktijd dan van de voor mijn doen sociale maanden tussen de bevrijding en het begin van het academisch jaar, in oktober. Het was een guur najaar en een koude winter, ik lag dus dat deel van de dag dat ik thuis was onder de dekens en las, of ik zat beneden bij mijn tante in de kamer en las. Daarmee ging ik ‘s nachts door, tot drie, vier uur in de ochtend. Op dagen dat er colleges waren moest ik er om acht uur weer uit, en dan zat ik het eerste uur maar wat te knikkebollen.
Tegen het eind van dat studiejaar leerde ik Rein Meijer kennen, de latere Londense hoogleraar Reinder Pieter Meijer die onder het halfpseudoniem P.M. Reinders jarenlang aan de NRC heeft meegewerkt. Dat wij met elkaar aan de praat raakten, kwam doordat wij merkten dat wij op dezelfde dag, en zelfs zowat op hetzelfde tijdstip, geboren waren. Zodiac of niet, wij waren op vrijwel alle punten elkaars tegenpool en zijn dus goede vrienden geworden. Het ene dier, zegt Vestdijk, vecht met zijn poten, het andere met zijn bek en een derde door middel van mimicry. Rein was uiterst bedreven in de strategie van de aanpassing, ik roerde de mond als een turkse trom en aan vechten met de poten hadden wij allebei een broertje dood (ik heb Rein een keer letterlijk met knikkende knieën zien weglopen toen twee stoere knapen elkaar bij een tramhalte begonnen te duwen en te stompen). Deze vriendschap was precies wat wij op dat moment nodig hadden. Ik vond een klankbord voor mijn rusteloze gepraat en Rein kon mij gebruiken als tonicum voor zijn enigszins leptosome gestel. De stad was voor deze Zwolse jongen uit een christelijk leraarsgezin een beetje griezelig. Ik sleepte hem mee, naar de film, naar de grauwe buurt waar ik woonde, naar de kroeg zelfs (toen ik hem ontmoette had hij nog nooit iets sterkers dan bier gedronken).
En wij begonnen onze literaire voorkeuren uit te wisselen. Daar was ik in mijn nieuwe omgeving nog niet toe gekomen, behalve met Podium-redacteur Gerrit Borgers die, op een avond voor eerstejaars waar oudere studenten welwillend bij zaten, even verrukt bleek te zijn van Paul van Ostaijen als ik. Ook Rein schoof ik Van Ostaijen toe, ik kreeg daarvoor van hem Slauerhoff, van wie ik nog maar weinig gelezen had, terug, koppelde via het ‘Gesprek over Slauerhoff’ daar Du Perron weer aan vast en dan kwam Rein met Achterberg aanzetten want die had hij via Heeroma, groot man in de kringen van zijn vader, leren kennen. Een soort literair kwartetten met een leeftijdgenoot dat ik niet kende. Ik heb er meer van opgestoken dan van welke andere vriendschap uit mijn studententijd ook, net als Rein trouwens. Aan het begin van het tweede studiejaar werd ons contact dagelijks omdat Rein ervoor wist te zorgen dat ik een zolderkamer kreeg naast de zijne, in de wijk achter het Surinameplein. Om in de stad te komen liepen wij de hele Overtoom af, geld voor een tramabonnement had ik niet. Rein wel, hij had het een klein beetje ruimer, maar uit solidariteit liep hij mee.
Wat ik ook aan hem te danken heb, is enige orde in mijn muzikale repertoire, en opnieuw geldt: meer omdat wij verschilden dan omdat onze smaak veel verwantschap toonde. Allebei Strawinsky, dat wel, maar Rein liep weg met Beethoven en werd ziek van Mozart, en met mij lag het precies omgekeerd. Ik moet erbij zeggen dat mijn oordeel louter en alleen gebaseerd was op Beethoven’s symphonieën; zijn kamermuziek, waaraan ik later gehecht ben geraakt, kende ik niet. Rein wel, hij speelde zelf piano en had een veel bredere muzikale ervaring dan ik.
Zo’n vriendschap tussen adolescenten, die beiden een neiging tot afzondering tonen al kan de eenzelvigheid heel verschillende vormen aannemen, heeft iets dat op latere leeftijd niet meer voorkomt: je mag blunderen, met spek schieten, jezelf tegenspreken, bluffen, en als je dat van elkaar merkt levert het een avond ergernis op, maar het is zo gewoon dat de irritatie niet beklijft. Tot begin 1948 is Rein Meijer degene geweest met wie ik het best standpunten, verantwoorde en onverantwoorde, kon uitwisselen, niet alleen over literatuur en muziek maar ook over de mij obsederende Indonesische kwestie waar Rein nauwelijks over nagedacht had.
Najaar 1947 ontmoette ik mijn vriendin, en een half jaar later woonden wij samen en had ik Rein niet meer nodig. Voor mijn zieleheil was dit ‘concubinaat’, zoals ik het gewichtig noemde, gewenst, en voor mijn lichamelijk welzijn was het ronduit noodzakelijk. Ik moest overschakelen op de meer geordende leefwijze die het samenzijn met een ander meebrengt, na een jaar lang bijna alleen geleefd te hebben van bruine bonen in blik, die ik op een platgelegd straalkacheltje opwarmde, en brood met zure haring. Dat professor Heringa, die de universitaire gezondheidszorg na de oorlog op poten heeft gezet, mij daarover streng de les las hielp maar weinig.
(‘Samenleven,’ zei Annie Romein later jaloers, ‘dat kon in onze studietijd niet, en zeker niet in Leiden. Een gekamerde joffer in Den Haag, wanneer de heren de middelen hadden en de nodige discretie betrachtten, dat kon er nog wel mee door, maar een medestudente! Ze hadden ons weggejaagd, mij tenminste.’)
 
Andere studievrienden uit die eerste jaren? Ik kan er, naast Gerrit Borgers (maar zo’n vooroorlogse ouderejaars hoorde bijna tot de vorige generatie), maar één bedenken: Loe van Oijen, met wie ik de bewondering voor Multatuli gemeen had, maar voor het overige vooral over levensvragen praatte. Ook hij was een jaar of vier ouder dan ik maar met de studie waren wij tegelijk begonnen. Loe had een beetje een neiging tot vaderlijk optreden, wat ook weer wilde zeggen dat mijn wildheid hem amuseerde. Intussen was hij degeen die het echt moeilijk had, als homosexueel. Coming out is pas decennia later uitgevonden, hij moest zijn ‘neigingen’ dus voor zich houden. Maar op een gegeven moment kwam het toch tot een bekentenisscène, op een dag dat een mooi meisje, dat ik nog van het gymnasium kende, mij op het pleintje bij de Oudemanhuispoort toeriep dat zij van mij gedroomd had en mij gauw wilde zien. Dat voorval schiep een sfeer van vertrouwelijkheid tussen mijn vriend en mij. Bij hem thuis in de Plantage las hij mij, zo omslachtig ging dat toen nog, voor uit zijn dagboek. Geen Hans Warren-verslag, goddank, maar een passage over een boottochtje op een Zwitsers meer met een Tod in Venedig-achtige scholier. Het schokte mij niet, homosexualiteit kwam in de artiestenkringen waarin ik door Jaap van der Ster verzeild geraakt was net zo vaak voor als heterosexuele promiscuïteit, maar ik wist toch niet goed hoe ik op deze gevoelsuitstorting reageren moest en zei dus maar dat ik ook homosexueel was, maar dan dubbelop want ik was ook nog lesbisch. Dit verlegenheidspraatje stelde Loe gerust (gemakkelijk was het werkelijk niet om een ander zoveel vertrouwen te geven), en daar was ik weer blij om. Het was natuurlijk onzin wat ik zei en dat wisten wij allebei ook wel.
Lieden die de klok hebben horen luiden maar van geen enkele klepel weten waar hij hangt, zullen uitroepen: en Voskuil dan, Frida Vogels, en al de anderen uit die ‘kring’? Jan Blokker, die in 1946 begon te studeren, heeft Voskuil en Oversteegen immers met hun elitecorps zien zitten, boven de andere studenten uittorenend in een hooghartige afzondering! Het doet mij verdriet, maar ik moet Jan zijn zelfverzekerdheid ontnemen. Zijn geheugen schiet tekort, of zijn waarheidsliefde. Han Voskuil en zijn kamergenoot Jan Voorhoeve, die net als Blokker in 1946 ‘aankwamen’, heb ik pas een paar jaar later ontmoet, via mijn vriendin, met wie die twee in 1948 in het bestuur van de Amsterdamse vereniging voor Neerlandici Helios waren gaan zitten. Ook Enno Endt, die wel ouder was maar door de oorlog, toen hij Theologie deed om niet te hoeven onderduiken, pas in ’45 Nederlands kon gaan studeren, leerde ik in later jaren beter kennen. Wel hebben wij een keer door de stad gelopen, Enno vergenoegd naar gevelstenen opkijkend en, tot mijn diepe tevredenheid, over Gorter pratend. Hoewel, praten – het was meer reciteren en dan grinnikend herhalen ‘uzelf en uw donzige kop’ of ‘mijn voeten als goede lien liepen benee’ (en dan keek hij naar zijn schoenen). Naar mijn tirades van een kwartier liep hij beducht te luisteren, zijn grote hondekop verdrietig heen en weer bewegend. Hij had het niet zo erg begrepen op al dat redeneren, een beeldend bijvoegelijk naamwoord was hem dierbaarder. (Enno’s vriend Hans Bendien, die zich als toekomstig psycholoog in de Rorschach-test aan het bekwamen was, heeft ons beiden een keer aan de inktvlekken blootgesteld. Enno was in tien minuten klaar, één minuut per plaatje: ‘een dronken brandweerman die naar de maan opvliegt’, ‘een hofdame die op een beschaduwd plein alle zaadcellen probeert op te rapen die een voorbijganger verloren heeft’ en zo verder. Ik echter liet na drie uur praten een doodvermoeide Bendien achter, hij moest alles opschrijven want de bandrecorder bestond nog niet voor gewone stervelingen. ‘Ik geef mijn studie op,’ zei hij, maar gelukkig is hij tot andere gedachten gekomen.
Alles op zijn tijd dus, Voskuil en Vogels komen later. Het toneel moet nu klaar gemaakt worden voor de leermeesters.
 
‘Leermeesters.’ Al durft Kees Fens het nog aan om een bundel essays zo te noemen, men deelt mij mee dat het woord wijst op een sleets cultuurideaal. Zou het? Hoe ziet iemand eruit die het heeft moeten stellen zonder leermeesters (en dat is natuurlijk iets anders dan onaantastbaar verklaarde voorgangers)? Voor de zekerheid, wie weet gaat de wind wel weer een andere kant uitwaaien, vertel ik het een en ander over de mijne. Ik moet dan bij Jan Romein beginnen, niet omdat hij mij het diepst geraakt heeft (dat was Hellinga), maar omdat hij zowel aan het begin van mijn studie staat, het waren perslot zijn essays en die van Huizinga die de doorslag gaven bij mijn studiekeuze, als aan het eind: met hem had ik in mijn latere studiejaren, toen mijn eigen denkwereld vorm begon te krijgen, het meest te maken. Ik scherpte mijn opvattingen aan de zijne en daartoe bood hij mij ruimhartig de gelegenheid. In menig opzicht dacht Romein hiërarchisch. Wij leefden, om het in post-68 jargon te zeggen, in de ban van autoritaire verhoudingen en natuurlijk wàs Romein een autoriteit. Juist dat gaf mij de kans om eigen intellectuele merkwaardigheden te ontdekken.
 
Jan Romein keek een beetje sip. Dat kwam doordat op zijn kin een lichtbruine pluk haar zat, zo klein dat het er op leek alsof hij bij het scheren, eerst van links dan van rechts, in het midden per vergissing een plekje overgeslagen had. Het was geen sik à la Napoleon III, zoals bij mijn vader, maar werkelijk niet meer dan een duivenei van haar. Iets dergelijks is te zien op sommige portretten van Johan de Witt en dat is geen toeval: in het minieme groeisel op zijn kin gaf Romein zijn heimwee naar de burgercultuur bloot. En niet alleen die van de zeventiende eeuw: lees één essay van hem en het is zonneklaar dat hij als stylist in de traditie staat van Bakhuizen van den Brink, Busken Huet, Pierson.
Op een keer, in de periode dat ik Romein regelmatig sprak, als onderzoeksassistent voor bepaalde hoofdstukken van ‘De Omslag in 1900’ (het boek dat later Op het breukvlak van twee eeuwen is gaan heten), maakte ik een opmerking over één van zijn eigen essays. Het ging over de objectiviteit van de geschiedschrijving en Romein was er bijzonder tevreden over. De hoofdstelling ervan is dat objectiviteit wel degelijk mogelijk is, en dat zij voor de hedendaagse historicus te veroveren is door een keuze voor de ‘emancipatie van arbeiders en boeren’, want die hebben de toekomst. Daarover zou men, zat ik te beweren, hetzelfde kunnen zeggen als wat hijzelf opgemerkt had over Hugo de Groot en zijn Vrije Zee: zo’n standpunt kan alleen maar een paar decennia, of zelfs een paar eeuwen, objectief lijken. Dat is echter eerder een bezwaar dan een voordeel, tegengeluiden worden dan immers onhoorbaar of onverstaanbaar. Romein zat belangstellend naar mij te luisteren, vergenoegd zelfs. Het was duidelijk dat hij zich het gezelschap van die oudvaderlandse grootburger graag liet aanleunen, alle anti-burgerlijke en communistische sympathieën ten spijt die hij zijn leven lang is blijven koesteren, ook toen hij met de cpn geen enkele band meer had. Zo ingewikkeld was Jan Romein, en zo ingewikkeld was ook Annie, politiek minstens zo radicaal als haar man en in veel opzichten meer bij de pinken, zoals bleek uit haar snelle en felle commentaren op de dingen van de dag. Maar haar enige grote roman is gewijd aan diezelfde Hugo de Groot.
 
(Misschien moet ik eigenlijk, het is jammer voor naar eenvoud hunkerende heren van het genus Bolkestein en Van der List, zeggen: zo ingewikkeld zat de beschaafde Nederlandse burger nu eenmaal in elkaar. Zijn verhouding tot de cultuur die hem voortgebracht had, was altijd persoonlijk maar ook altijd ambivalent. De ambivalentie wordt mooi tot uitdrukking gebracht in een titel als die van E.M. Forster: ‘Two Cheers for Democracy’ (‘democracy’ kan door van alles en nog wat vervangen worden). Het op de persoonlijke beleving gerichte karakter van ieders deelname aan het cultuurleven manifesteert zich in de verbluffende veelvormigheid van de maatschappelijke, dus ook de culturele, uitingen, en in de intimiteit waardoor zij gekenmerkt werden. Zelfs de muziek, uitverkoren openbaar ritueel van de burgercultuur, heeft altijd iets van die innerlijkheid en dat persoonlijk afgezonderde behouden: het licht gedempt, de ogen gesloten, ieder leeft voor zich – tot aan het luidruchtige moment dat de ban gebroken wordt en de eenling weer overgeleverd wordt aan de vulgariteit van de alledaagse gezamenlijkheid. Bij die ene componist die al zijn kaarten juist op de gemeenschappelijke ervaring van het heroïsche ritueel zette, Wagner natuurlijk, wisten mensen als mijn ouders niet goed wat zij ermee beginnen moesten, mijn vader was blij toen hij hoorde dat Hitler met die muziek dweepte (‘zie je wel!’). Willem Pijper speelde het zelfs klaar om Mahler’s symfonieën uit te schelden voor ‘Kapellmeistermusik’, en daarmee bedoelde hij ongetwijfeld dat zij geschikt waren voor in Weense parken rondslenterende proletariërs en middenstanders en niet voor fijne luiden.
Lezen, om van deze tocht door het struikgewas naar de hoofdweg terug te keren, lezen is de bezigheid waarin de burgerbeschaving zijn zuiverste belichaming heeft gevonden. Als een kind binnenbrak in de cirkel waardoor een lezende oudere werd omgeven (bij avond kon je die kring zelfs zien), dan kreeg het te horen: ‘stil: vader, moeder, opa zit te lezen’. Mijn kleinkinderen spreken mij zonder terughouding aan wanneer ik met een boek op schoot zit, en nog altijd ben ik dan zo stom om te zeggen: ‘ik zit te lezen!’. Zelfs in een leeszaal was je, ook overdag, omsloten door een cocon van lamplicht, boven elke zitplaats hing een groene kap of er stond een bureaulamp naast het vloeiblad. Nu is de hele ruimte verlicht als een voetbalveld. Ik kom er zo weinig mogelijk.
Wel, de burgercultuur is voorbij, de haakjes kunnen gesloten worden.)
 
Dat Romein mij tijdens onze wekelijkse bijeenkomsten op zijn studeerkamer zo uitgebreid aan het woord liet, laat zien dat hij, met al zijn ijdelheid, een grote belangstelling aan de dag legde voor zijn studenten, intellectueel maar ook in meer alledaagse kwesties. Toen hem ter ore kwam dat ik het afstuderen moest uitstellen om voor de tweede keer op ‘Oorlogsdocumentatie’, het latere riod, te gaan werken (mijn geliefde en ik studeerden bij toerbeurt), nam hij contact op met een of andere, van huis uit gereformeerde, instelling die beurzen te vergeven had. Romeins vriend en overbuurman Donkersloot had zich in het bestuur van dat Fonds weten te nestelen. Ik kreeg een briefje of ik wilde komen praten, en zonder veel parlevinken werd mij voor één jaar een beurs aangeboden van twee keer het berekende standaardbedrag omdat wij allebei moesten kunnen studeren.
Persoonlijke belangstelling, zonder dat daarvoor een vertrouwelijk contact nodig was, toonden de meeste docenten. Voor iemand als ik, die niet uit een gestudeerd milieu kwam, was het belangrijkste dat intellectuele neerbuigendheid uitzondering was, en ook dat is natuurlijk een uitvloeisel van menselijke interesse. Geschiedenisstudenten in hun laatste twee jaar werden, heel formeel, voor een veertiendaagse bijeenkomst uitgenodigd, waar de docenten, Romein, Niermeyer, Suys, Presser, bijna altijd zelf aanwezig waren. De studenten die er zaten, een stuk of tien, werden au sérieux genomen als zij iets te berde brachten. Allicht dat wij in die sfeer gefundeerde oordelen leerden vellen over de vakliteratuur, al was het maar omdat de hoogleraren en lectoren het onderling lang niet altijd eens waren en dat niet onder stoelen of banken staken. Ik herinner me dat Romein een keer Pirenne en zijn theorie over de goudomloop te hulp riep in een discussie over de continuïteit van oudheid en middeleeuwen. De mediëvist Niermeijer riep honend: ‘Tja, Pirenne!’ en Romein keek sip.
Als ik in mijn verhaal over Jan Romein de indruk heb gewekt dat er sprake kon zijn van gemeenzaamheid tussen docenten en studenten, is dat een misverstand. Of je hen in de collegezaal aansprak, in de ub ontmoette, of met hen op de tram stond, hoogleraren waren minzaam of afgemeten en studenten schuchter (ik moest mijn eerste zin meestal herhalen als ik met een professor sprak, zo onverstaanbaar kwam die er uit). Een hoogleraar was niet iemand die zich op dezelfde weg bevond als de student, alleen maar een beetje verderop, hij was iemand van een andere orde. In één woord: hoogleraren waren deftig (het woord is, met de omgangsvormen die erbij horen, verdwenen). Het was al heel wat dat Romein mij in mijn assistentstijd geleidelijk ging tutoyeren, eenzijdig natuurlijk, en daarmee was het weer afgelopen wanneer ik tentamen bij hem deed of over een van mijn eigen scripties kwam praten. Dan zei hij stijfjes ‘neemt U een stoel’, de stoel waar ik iedere week op zat nota bene. Ik schrok daar de eerste keer nogal van. Hij bood mij zelfs, bij de thee-met-een-mariaatje die Annie binnengebracht had, een sigaret aan, waar ik nog meer van schrok want hij was, eerlijk gezegd, een beetje gierig.
Ik noemde de scripties. Daarvan heb ik er in het geheel vijf geschreven, twee lange en drie kortere, die geloof ik ‘nota’s’ genoemd werden. Mijn hoofdscriptie ging over de vraag in hoeverre geschiedschrijving een tak van wetenschap was dan wel een kunstvorm, en mijn literaire belangstelling hield ik daarin niet voor mij. Dat vond Romein goed, uitstekend zelfs, want het had naar zijn mening geen zin om iemand een jaar lang te laten nadenken over een onderwerp dat hem niet interesseerde. Gelukkig betekende dat niet dat je maar een beetje kon aanmodderen. Zoals ik voor ‘De Omslag’ de opdracht kreeg om, kolfje naar mijn hand, de literaturen van het fin-de-siècle te bestuderen en daarover verslag uit te brengen, maar daarnaast materiaal moest verzamelen over de ‘hoeden-en-petten revoluties’ in het Midden-Oosten die mij koud lieten, zo mocht ik voor die scriptie het zoet niet zonder het zuur nuttigen. Voortreffelijke didactiek: een historicus die de vervelende kanten van het vak heeft weten te omzeilen kan nooit iets verstandigs zeggen over de aardige. Het uitgangspunt van mijn werkstuk was een confrontatie van de denkbeelden van de Ierse byzantinoloog en ideeënhistoricus J.B. Bury (‘history as science’) met die van G.M. Trevelyan (‘history as art’). Van die twee historici moest ik alles lezen wat ik vinden kon, en nog heel wat eromheen ook, om te kunnen vaststellen wat zij met hun theoretische opvattingen deden en wat anderen daarvan vonden. Met zo’n scriptie was je driekwart jaar, een jaar bezig. Het belang ervan voor mijzelf is geweest, dat ik, al lezende en schrijvende, steeds beter begon te begrijpen dat mijn keuze voor dit vak een literaire grond had. De essays van Romein, gelezen in de maanden dat ik niet meer van oost of west wist, had ik gewaardeerd om de stijl, de opbouw en een paar boeiende concepten: remmende voorsprong, vergruisd beeld. De levensbeschouwelijke kant, dat hele dialectische materialisme, daar had ik geen uur lang over nagedacht.
Romein was een bedachtzaam schrijver, het ligt in de rede dat zijn colleges nauwgezet maar weinig bevlogen waren. Hij schreef bijna alles vantevoren uit en las dat voor, heel verstandig voor iemand die meer schrijver is dan spreker. Maar onze oren waren minder zuiver afgesteld op die weloverwogen negentiende-eeuwse zinnen dan onze ogen. Veel docenten droegen trouwens bij hun zaalcolleges geschreven verhandelingen voor, maar zij herhaalden zich gelukkig nooit, wat bij andere vakken, zegt men, wel eens anders was. Merkwaardig genoeg bleek mij dat de mate van sappigheid niet beslissend was voor de intensiteit waarmee ik luisterde. Niermeyer, bijvoorbeeld, was droog, strodroog, maar de feitelijke informatie was zo compact dat je niets kon missen, en dat alleen al bond de aandacht, zelfs wanneer het ging over een afschrikwekkend onderwerp als inpolderingsmethoden in de late middeleeuwen. Nu nog neem ik, uit een treinraam kijkend, soms overgangen in het landschap waar die voortkomen uit een verkavelingswijziging in de veertiende eeuw en dat heb ik dan door. In Engeland bestaat het vak Landscape Reading. Wat zou ik een cursus in dat vak graag hebben willen opstellen, reizen en lezen ineen! Maar er valt natuurlijk buitenshuis in ons land, door ruilverkaveling en andere rechttrekkingen geteisterd, niet zoveel meer te lezen.
Ook Jef Suys, die de grote ideologen van de achttiende en negentien de eeuw behandelde, dwong tot concentratie, al perste hij met grote moeite zijn knarsende zinnen uit de amechtige borst. Eerst tien minuten in samengedrongen vorm het voornaamste van wat de afgelopen weken besproken was, dan een half uur nieuwe mededelingen en analyses, en ter afronding vijf minuten samenvatting in een soort stellingen. De formule lijkt een goed doordachte opzet om een hele zaal vol studenten in slaap te laten vallen, maar het middendeel en de stellingen aan het eind heb ik bijna even ademloos aangehoord als zij uitgesproken werden.
Donkersloot sprak veel en veel beter, en vooral sierlijker, dan Suys of Niermeijer, maar ‘stijl’ geeft bij het luisteren blijkbaar niet altijd de doorslag. Mij, tenminste, bracht de beminnelijke en enigszins kokette dichter in een stemming van gezellige doezeligheid waardoor alleen zijn aarzelende stemgeluid nog tot mij doordrong. Twee jaar lang heb ik erbij gezeten als Donker stond te praten over de vraag wie de ‘bruinoogd koninginne’ was, en wie ‘Margriete’, maar van het antwoord, als dat ooit gekomen is, heb ik geen idee, terwijl ik toch juist in die jaren verslingerd raakte aan Breero. ‘Criant vervelend,’ zouden mijn haagse voorouders gezegd hebben, ‘soms is hij beter dan anders’ zei één van mijn vrienden en iets aardigers zou ik er ook niet over weten te bedenken. (Ach, wat zou het Nico pijn gedaan hebben als ik hem dit later eerlijk zou hebben opgebiecht.)
De enige echte sprekers in het gezelschap waren Presser, de emotionele (ik heb hem een paar keer in huilen zien uitbarsten) en Hellinga, de rhetor, die zijn gehoor zo wist te bespelen dat het in de kortste keren uiteenviel in wantrouwig kijkende buitenstaanders (is dat nou allemaal wel waar?) en adepten. Vaak genoeg was het, inderdaad, niet helemaal waar wat Hellinga beweerde, althans niet erg gegrond. Hij moest college geven over onderdelen van de Taalkunde waarvan hij zelf weinig of niets afwist, Gotisch bijvoorbeeld. Voor de oorlog werd dat vak, dat gevolgd moest worden door studenten Nederlands, Engels en Duits, door een Germanist gegeven, Hellinga had niet verwacht dat de Faculteit hem daarmee zou opzadelen. Toen hij voor het blok gezet werd heeft hij, god zegen de greep, de avond voor het eerste college één zin uit de Gotische bijbelvertaling gelicht en die met moeite vertaald. Waar hij over sprak, de volgende dag, was die ene zin, waarop hij de analysemethode van Leo Spitzer losliet. Het ging dan ook meer over Spitzer dan over Ulfilas, en het was adembenemend (liefhebbers zou ik tamelijk precies kunnen vertellen wat Hellinga in die eerste twee uren beweerde). Dat spel wist hij maandenlang vol te houden. Gotisch hebben zijn studenten van hem niet zo goed geleerd, dat moest je maar in je eigen tijd doen en het tentamen was lang niet zoetsappig (ik heb er dan ook van afgezien, de Gotische taal leek mij teveel op boeren-Blaricums), maar literairhistorische opvattingen als die van Curtius en Spitzer waren gesneden koek voor ons. In die tijd heb ik ook voor het eerst zinnige beweringen over vertalen gehoord.
Hellinga was een groot satyricus. Van Dr. Drewes, die iets over het Wilhelmus geschreven had, meldde hij iedere keer dat hij tijdens twee uur college zijn naam noemde, en dat was vaak want het ging over niets anders dan het boek van Drewes, dat de drager ervan bij de Binnenlandse Strijdkrachten Bewakend Gedeelte (‘december-illegalen’) geweest was. Hellinga zelf kwam, wie twijfelt eraan, uit de hoek van de kp’s, de knokploegen. Daarmee was de kous af, het kostte Hellinga geen moeite meer om, met behulp van de Brutus-is-an-honorable-man methode, van Drewes en diens betoog weinig heel te laten. Nog zoiets: een befaamde school van Duitse taalkundigen, waarvan Hellinga weinig moest hebben in tegenstelling tot zijn Leidse antipode Kloeke, karakteriseerde hij voornamelijk door met zijn hoge stem hun lange zinnen voor te lezen, met metaforen als ‘aanvalsgolven’, ‘egelstellingen’, ‘flankbewegingen’, ‘uiteenvallende fronten’, dit alles met betrekking tot taalverbreiding. Hellinga sprak dan niet zijn gebruikelijke Zwitsers getinte Duits, in Zuoz op het Lyceum Alpine opgedaan, maar een afgebeten Pruisisch.
Niet alleen zijn betoogtrant, ook zijn gedrag als spreker was retorisch, maar voorzover ik kan nagaan ging dat volgens regels van eigen vinding. Hij kwam binnen, begeleid door een lijfwacht van tassendragers, en soms liep hij bij het beklimmen van de estrade waarop zich de lessenaar bevond al te praten; een andere keer stond hij een volle minuut zwijgend en met zijn brede kop nee schuddend of ja knikkend de zaal in te kijken, om dan onverhoeds een vraag naar ons toe te slingeren waarvan de monden openvielen. Allicht dat je dan bereid bent om twee uur te wachten op een antwoord. Soms kwam dat helemaal niet of pas de volgende week, een soap-serie voor hyperintellectuelen.
Het klinkt misschien allemaal een beetje zwendelarig maar dat komt omdat ik de andere kant van Hellinga’s docentenoptreden weglaat: van hem leerden wij wat een wetenschappelijke houding is. Hij was in veel opzichten gewetenloos, bijvoorbeeld ten aanzien van juist zijn trouwste paladijnen, die hij eerst met een hoogwerker de lucht inhief en vervolgens de volle afstand naar beneden liet donderen, maar met zijn wetenschappelijke geweten was niets mis. Niet alleen zijn studenten, ook zichzelf kon hij het, toen hij na een jaar zijn draai gevonden had, flink moeilijk maken. Ik heb een college meegemaakt over het ontstaan van de boekdrukkunst, dat begon met een uiteenzetting over de techniek van het drukken in de vijftiende eeuw. Na een week of vier kwam Hellinga te spreken over de voordelen van het drukken in losse letters tegenover het werken met gesneden blokken. Niet alleen kon je hetzelfde materiaal meer dan één keer gebruiken, zei hij, het resultaat is ook ordelijker voor het oog, en bovenal: het gaat sneller en komt dus zuiniger uit. Toen viel hij stil. ‘Kan één van U mij zeggen waarom?’ vroeg hij, en natuurlijk kon niemand dat. ‘Ik ook niet,’ zei Hellinga, ‘dit college wordt voortgezet als ik het antwoord weet.’ Hij heeft drie maanden een groot deel van zijn tijd besteed aan het gieten, bijvijlen en samenbinden van losse letters, samen met S. Hartsz die, als meesterdrukker van Enschedé (later werd dat godbetert General Art Director genoemd), een grote collectie vroege matrijzen bij de hand had. Pas toen de twee heren het tobberige métier volledig onder de knie hadden, was het tijd voor pertinente beweringen en het college werd hervat met de mededeling dat de algemeen aanvaarde voorstelling van zaken in de lucht was komen te hangen. Zetten in losse letters, niet eens zo heel los want alle ligaturen uit de handschriftperiode werden de eerste tijd nog overgenomen, moet meer tijd gekost hebben en het ordelijk samenbinden van al die stukken en brokken was een heksentoer. Na die ontnuchterende mededeling, met een grafstem uitgesproken, werd voor onze ogen de ene vuurpijl na de andere afgeschoten, de matrijzen, zethaken, koperletters, tussenblokjes en natte bindleertjes vlogen door de collegezaal. Iets anders doen dan ahhhhh roepen kwam niet in ons op. Was het waar wat Hellinga beweerde? Joost mag het weten, of anders Lotte. Ik zou wel eens een college van Hellinga hebben willen horen over Hellinga, hij was de enige die dat gekund zou hebben.
(Toen Wytze Hellinga stierf is er nauwelijks over hem geschreven. Trouwens, toen L.E.J. Brouwer in mijn dorp doodgereden werd, stond er in onze zo culturele krant alleen een klein stukje onder het hoofd Personalia en daarin werd hij verward met een of andere lector in Delft. Lang leve het vaderland.)
 
Een vraag die ik niet langer ontlopen kan: wat heb ik als lezer te danken aan al die docenten? Om te beginnen met Romein: op de vakliteratuur na, weinig. Niet dat hij geen literaire belangstelling had, maar zijn lezerswereld lag zo ver van de mijne af dat er nauwelijks raakpunten waren. Zijn dissertatie ging over Dostojevski in de West-Europese kritiek, maar tot mijn verbazing beleefde ik weinig plezier aan dat boek, veel minder dan aan Onvoltooid verleden, In opdracht van de tijd of de Erflaters. De afstand is voor mij al duidelijk wanneer ik bedenk dat Romein jaren van zijn leven besteed heeft aan de vertaling van Romain Rolland’s tiendelige romanreeks Jean Christophe en die voorkeur altijd trouw is gebleven, om levensbeschouwelijke redenen, denk ik, dezelfde die hem van Peter Alma’s wanstaltige fresco’s in het trappenhuis op weg naar de collegezalen deden genieten. Toen Romein mij een keer vroeg wat ik zoal las, altijd een precaire vraag, en ik Du Perron noemde, vooral om Het land van herkomst en de polemieken van De smalle mens, keek hij zuinig. Schandaal in Holland, dat zou hij begrepen hebben, zoals hij De vuuraanbidders van Vestdijk bewonderde (wij mochten die boeken als geschiedwerken op onze lijst zetten), maar met Du Perron’s egotistische geschriften had hij niet veel op. Geen van mijn docenten trouwens. Hellinga vond Du Perron een vlegel (dat kwam waarschijnlijk van Nijhoff) en Presser ontwaarde bij hem niet veel meer dan kleinzerig zelfbeklag. Het aardigst, dat is misschien verrassend, sprak Donkersloot over zijn gewezen tegenvoeter. Natuurlijk vond hij dat Du Perron te veel kostbaar porcelein aan scherven had gegooid maar hij kon ook vertederende verhalen over hem vertellen. Dat weet ik overigens alleen van later jaren, uit de tijd van onze vriendschap (nooit iemand gekend van wie ik zo sterk verschilde en waarop ik toch zo gesteld geweest ben). In mijn studententijd heb ik met Donkersloot nooit over zijn of mijn lectuur gepraat, nooit over literatuur zelfs, buiten de tentamens om. Ik zou wel eens willen weten of andere studenten dezelfde ervaring hebben. En dat terwijl ik zelfs met Niermeyer een keer een gesprek heb gevoerd over literatuur. Dat was toen ik hem, na veel keelschrapen, vroeg of hij zijn handtekening wilde zetten onder een petitie ter ondersteuning van het akkoord van Linggadjati, dat Romme wilde ‘aankleden’ (parlementarisch voor ‘ondermijnen’). Niermeyer keek even in de lucht, zei: ja, daar sta ik achter, en begon toen uit zichzelf over het Comité van Waakzaamheid, en over Ter Braak waarvoor hij groot respect had. Hij was zelfs wel te spreken over de in die jaren weggemoffelde historicus Ter Braak, die ook ik bewonderde, meer dan de schrijver van Politicus zonder partij.
Er zijn naast Romein twee docenten met wie ik in die jaren wat uitgebreider over literaire voorkeuren gepraat heb, de hunne en de mijne, en dat waren weer, het is niet moeilijk te raden, Hellinga en Presser. Met Hellinga deelde ik vooral Nijhoff, Hooft, Debrot, met Presser Langston Hughes, Richard Wright, William Saroyan en Balzac. Ook Anatole France ben ik door Presser gaan lezen (zonder profijt). Opvallend is, dat ‘persoonlijk contact met docenten’ bijna altijd betekende: praten over literatuur. De uitwisseling van literaire waarden vindt plaats, daar zal het wel aan liggen, in een niemandsland tussen afstand en intimiteit. Dichterbij kon je als student niet komen, behalve bij Hellinga, en juist daardoor kon het bij hem tot ontploffingen komen die jarenlang, en bij sommigen levenslang, nadreunden. Ik ben vier keer met een donderende klap tegen hem opgelopen, en al is het ook vier keer na korter of langer tijd weer goed gekomen, ik had Nederlandse Taalkunde niet in mijn doctoraal pakket zitten. Liever week ik voor het tweede bijvak uit naar Staatsinrichting, een vak dat ik mij in zeventien dagen eigen moest maken, dan dat ik het risico nam van een nieuwe botsing met Hellinga, een paar weken voor het doctoraal. Dat moment zocht hij namelijk meestal uit om te laten zien wie de baas was.
 
Het wordt vaak als een nieuwigheidje beschouwd dat universitaire docenten gedichten of romans schrijven, maar dat is een vergissing. Bijna al mijn hoogleraren hebben hun artistieke papieren op tafel gelegd. Ik zeg niet dat die vals waren, maar wel ging het meestal, ook dat is niet veranderd, om probeersels zonder vervolg. Romein schreef een novelle, De dood van Nikephoros Phokas, Hellinga een gedichtenbundel, Dies noctesque, Presser poëzie, onder het pseudoniem J. van Wageningen, een paar speurdersromans en een serieuze novelle, De nacht der Girondijnen die boekenweekgeschenk is geweest. Op dat verhaal van Presser na is het allemaal terecht vergeten. Alleen Nico Donkersloot, Anthonie Donker, heeft prachtige verzen geschreven, één ervan ken ik nog altijd uit mijn hoofd. Misschien heeft hij al zijn talent daarin gestopt en bleef er voor zijn colleges niets meer over, en kon, omgekeerd, Hellinga zijn literaire begaafdheid alleen maar kwijt in dat ongeëvenaarde woordenvuurwerk. Zijn gedichten zijn verstandelijke maakwerkjes, hij was volslagen toondoof (muziek vond hij lawaai). Zelfs zijn wetenschappelijke geschriften lijden van tijd tot tijd aan literaire aanstellerigheid, en ook dat komt misschien omdat hij daar zelf geen oor voor had.
 
Het is wel duidelijk: wat ik over Romein zei, geldt ook voor de anderen. De literaire lezer in mij heeft aan deze leermeesters, die stuk voor stuk onnoemelijk veel aan mijn intellectuele vorming bijgedragen hebben, zo goed als niets gehad, Hellinga uitgezonderd. Eigenlijk moet alleen die uitzondering merkwaardig genoemd worden, want waarom zouden deze mensen het zich tot taak gesteld hebben om in te grijpen in de literaire genoegens of afkeren van hun studenten? Zij hadden ons de beginselen van hun eigen tak van wetenschap bij te brengen en dat is wat zij deden. Het was al mooi genoeg dat zij allemaal, zelfs de middeleeuwenman Niermeyer, ons toestonden om gebruik te maken van literair materiaal als wij dat wilden. Lang voordat het vak bestond heb ik daardoor kunnen oefenen in de algemene literatuurwetenschap. Ik kreeg bijvoorbeeld de kans, van Croce meer te lezen dan alleen zijn geschiedfilosofische bespiegelingen. Over de grote studies Estetica en La Poesia, die ik in mijn studietijd las, ging vijftien jaar later mijn eerste eigen literairtheoretische college. Daarin vergeleek ik Croce’s ideeën met die van Remy de Gourmont en ook van diens boeken kan ik met zekerheid vaststellen dat ik ze in mijn laatste studiejaren ben gaan lezen (voor ‘De Omslag’). Ik moet dat zelfs vrij grondig gedaan hebben, want ik weet nog precies hoe ik Niermeijer, die mij op een middeleeuws handschrift af wilde sturen, vertelde dat ik een beetje bang was voor oude boeken. Zou mij niet hetzelfde kunnen overkomen als Gourmont: een ziektekiem, die vijfhonderd jaar ‘dormant’ was geweest tussen de bladen van een manuscript in de Bibliothèque Nationale, werd actief en bezorgde hem een onbekend geworden soort lepra waaraan hij tien jaar later dood ging, nadat zijn gezicht en langzamerhand zijn hele lichaam tot een pijnlijke klomp klei geworden was. Allemaal na te lezen in de medische dissertatie van een zekere Voivenel. Stijve man die Niermeijer was, hij zat bij mijn bezorgde verhaal grijnzend te luisteren en schreef de titel van Voivenel’s boek meteen op.
 
Alles goed en wel, maar als ik eraan denk dat ik het zonder Jaap van der Ster, in woord, en zonder Du Perron, in geschrifte, had moeten stellen, hoeveel jaren meer zou het mij dan gekost hebben om mijn literaire weg te vinden! Mijn vorming als lezer heeft zich vrijwel helemaal vóór en naast de universitaire studie voltrokken. Zo zal het wel met meer studenten gegaan zijn, maar de meerderheid van hen begon onder een minder gelukkig gesternte en daardoor waren zij vaak meer afhankelijk van wat binnen het studieprogramma te vinden was.
Op grond van mijn ervaring als docent, tot 1988, weet ik dat de inhoud van het studieprogramma steeds meer is gaan bepalen wat de studenten van literatuur te weten komen. Het gaat mijn verstand te boven dat er politieke en, erger, universitaire diëtisten en houthakkers zijn die vinden dat het ‘onderwijs-aanbod’ nog wel wat ‘afgeslankt’ kan worden of dat er nog heel wat ‘dood hout’ weg te kappen is. Nu al krijgen de studenten in de meeste vakken geen opleiding maar een reeks cursussen, zij studeren geen vak maar capita selecta. Zelfs de assistenten-inopleiding, de kleine elite die na de reguliere studie nog wat mag doorgaan (schamel overblijfsel van de voorgespiegelde Tweede Fase) kunnen hun oren niet geloven als zij horen wat iedere student zo’n dertig tot vijftig jaar geleden moest verstouwen. Zij hadden dat ook wel willen meemaken.
 
Laudator temporis acti? Waarom niet, als het om zaken gaat die in die verleden tijd beter geregeld waren? Natuurlijk weet ik ook wel dat voor de verdwenen burgercultuur een andere in de plaats gekomen is en dat die niet louter uit ondeugden bestaat. Alleen, wij zijn nog lang niet zo ver dat wij daarover iets kunnen vertellen dat hout snijdt, behalve misschien een enkele romancier. Misschien.