(…)                                                                                                                                              3 III 1916

Dierenmishandeling in Zagreb
Al vaker werden tegen sommige koetsiers klachten ingediend wegens dierenmis­handeling. Er wordt vooral geklaagd door enkele inwoners van de Bakacstraat, waar de koetsiers hun paarden soms ongenadig afranselen. Zo kreeg gisteren een koetsier die zijn paarden met de zweep had geslagen een berisping van de kant van de gemeente.
‘Obzor’1

12 III 1916

Op het Ban Khuenplein2. Ook dat bestaat nog steeds. Evenals de buste van gravin Khuen-Hédervary. Magnaten in bontgevoerde overjas en surka, een kromsabel versierd met edelstenen aan hun zijde. Ooit aris­tocratische bojaren, pans, Poolse adel, Hongaarse gentry, maar tegen­woordig het personeel van de reservisten in de manege: Kohn, Sie rei­ten so schlecht wie alle polnischen Könige zusammen! Iedereen klettert met zwaarden en sporen. Wat zijn dat voor vreselijke fiere sporen aan die civiele hanen? Te oordelen naar de banaliteit van het motief (eigen­lijk): Herfstmaneuvres3 van Kalman, maar in feite: gegrinnik dat aan mensenschedels knaagt. Ergens het geluid van een trekharmonica. Trekharmonica, hanen, mussen in het struikgewas, grote blauwe pastelstreken langs een wollen lentehemel, en stappen van voorbijgangers steeds verder weg en steeds stiller.

De Golfstream en de Sahara. Twee gegevens op deze grillige aardbol waarop mensen al millenia lang volgens een diepere logica over de din­gen proberen na te denken, alsof het volgens een bepaald systeem ver­loopt, terwijl alles nog altijd even warrig, wanordelijk, door elkaar gegooid, in puin geslagen en vergiftigd is: hier de Sahara, daar de Golfstream, daar de Zuidpool, hier oorlog en het graaf Khuenplein! Hier, te midden van deze pinguïns, haaien en honvéds4 is van orde, logica of systeem geen sprake. Dat noemt men de logica van het bestaan; dit hier, waar orde noch logica heerst, iedereen de hersens van een garnaal heeft en zo naïef is als een vlieg. Bij voorbeeld: in het atrium van het Khuengymnasium (eigenlijk het Krsnjavigymnasium5 staat een hele compagnie antieke goden. De Hellenen. Stellen we ons voor dat ik per­soonlijk één van die Helleense goden ben, dat mijn geheugen me nog niet in de steek heeft gelaten en dat ik nu als een authentieke godheid door het Hongaarse Europa van honvéds schrijd. Dat ik al mijn tempels van Sicilië tot Illyrië in puin heb zien liggen, al mijn heiligdommen in de modder, terwijl men in vreemde kerken wierook brandt voor iets of iemand die een totale negatie van mij is, en ik, gisteren nog god, ben vandaag een gipsen figuur in het atrium van het Khuengymnasium ter­wijl er op de Donau of de Adriatische zee Hongaars wordt gesproken. Wat is dat voor taal? Ik ben in de tempel van zo’n nieuwe naamloze godheid geweest, ik kom naar buiten, niets komt me bekend voor, ik verwonder me, kan niets onderscheiden, ik luister naar de hanen, het zal gaan regenen, de lente komt en de aarde onder mijn voeten is zacht als rotte kaas. Modder. Alles zit onder de modder. Waar zijn we nu eigenlijk?

Dierenmishandeling in Belgrado
‘Beogradske novine’ melden dat het keizerlijk en koninklijk bevel bruggenverdediging ten strengste heeft verboden dat civiele koetsiers hun paarden ranselen als ze voor lastwagens staan ingespannen. Na dit bevel is het de plicht van elke offi­cier en soldaat van het keizerlijk en koninklijk leger om hen die dieren zo mis­
handelen door de dichtsbijzijnde wacht te laten inrekenen.
‘Obzor’ 12III1916

13 maart 1916

Schieten met scherp op Kajzerica in gevechtstenue. In elk peloton ze­stig domobrans6. In verspreide linies, in modderig, vochtig gras tussen de molshopen, alles is log en zit onder de modder. Populieren bloeien boven een lichtblauwe waterspiegel, de bloesems aan de populieren hebben de kleur van een bleek, geheel doorschijnend bleekroze porselein. De ongewoon harmonische overgang in het palet van die bleekroze porseleinen bloemblaadjes tegen de harde donkerblauwe dynamiek van het azuur. De hemel is zo vrolijk als een meisjeslach. Zacht water, zachte wilgen, een zachte vlakte, vogels, en in deze lyrische beneve­ling, in de floers van deze zonnige dag de geur van kruit, als met pek overgoten; Hephaistos’ smederij vol rook, waar met gloeiende spijkers stalen kisten worden dichtgenageld bij dit posthuum eerbetoon aan de menselijke geest. Elke kogel is een gloeiende nagel in ons bewustzijn. Meedogenloos. Treinen passeren en het dreunen van de pijlers onder de oude brug weerklinkt, alles rammelt als een molen in de hel. Compag­nieën reizen naar de Kvarner7. Een lenteochtend. Ploegers bewegen zich door de natte voren; waardige arbeid, die in het voetspoor van de misdaad door de geschiedenis reist. Geen misdadiger in de menselijke geschiedenis, of hij werd wel gevolgd door de waardig verheven en stil­le tred van de ploeger.

Ik heb gedroomd vannacht: ik sta langs de branding van een lichtgroe­ne ondiepe zee, de zee deint op luie golven en het ruisen van het water lijkt veel op het ruisen van zijden vrouwenrokken. De zee is koel. Ik had het gevoel dat de zee zo koel was als een meisjeslichaam onder zij­de. Ik sta aan de kust, mijn linkerwijsvinger is afgehakt bij het middel­ste kootje en het bloed gulpt in stromen naar buiten. Ik sta daar rustig en volg hoe het bloed in stromen uit mijn vinger vloeit, alsof die vinger een dode kraan is en niet mijn eigen vlees, en alsof het allemaal niet bij mij hoort. Ik wordt gefascineerd door de kleur: door de kleur van het lichte karmijn dat uit mijn vinger gutst, en de groene zee die ruist als vrouwenzijde.

Versterking, verschansing, vesting Vaux
Vaux is gevallen. Een centraal onderdeel van het Verdunse fortificatiesysteem is gevallen

wat betekent dat de Fransen opnieuw fort Vaux zijn binnengetrokken. In het fortificatiesysteem van Verdun is fort Vaux een zeer belangrijke vesting, die opnieuw in Franse handen is gevallen
en zodra het viel, veranderde het in ‘verschansing’. Vaux was een vesting toen de Duitsers het innamen, en nu is het een ‘verschansing’ geworden.
Het is de Fransen nota bene gelukt om met een uiterste krachtsinspanning
deze verschansing in te nemen die inmiddels niet meer van bijzonder belang is. Het betreft niet meer dan een tijdelijk succes dat de Fransen enorme verliezen heeft gekost. De Fransen zullen deze versterkte verschansing slechts korte tijd in hun bezit hebben en bovendien kan deze net niet helemaal verwoeste verschan­sing op korte termijn niet de beschutting bieden die ze bood toen ze nog intact was.
‘Obzor’ 12 III 1916

Dat is duidelijk. Daarom zijn we vol vertrouwen inzake de toekomst van Verdun.

14 III1916

Het schieten op kleine loden doelen met losse flodders die in het domo-branjargon ‘klappertjes’ worden genoemd. Ik slenter over de weg langs de wijngaard van villa Stejskal, luisterend naar de vogels van Zelengaj8 en naar het zoemen van de draden, de telegraafdraden. Langs die dra­den reizen woorden van mensen als druppels na een regenbui. Langs die draden glijdt het nieuws, alleen maar slecht nieuws en ik denk: dit is een gekkenhuis. Hoe kun je normaal blijven tussen al die gekken? Het geniale van een zonnige, heldere, rustige harmonische ochtend, en de Romaanse kerktoren van de Sint Blasius bekleed met groen majolica heeft de contouren van een campanile, in een ver afgelegen stad, ergens in een andere wereld waar naar alle waarschijnlijkheid dit alles, wat men hier werkelijkheid noemt, niet bestaat. Er weerklinken schoten uit de verte, van Kustosija, van Grmoscica, uit Zelengaj, aan alle kanten wordt geschoten. Uit de blauwe stilte klokgelui. Het diepe duister in een nieuw gebouw in Donja Ilica (in contrast met de donkerrode terra-cotta van de bakstenen): clair-obscur op een oud Hollands schilderij. Chocolade.

Om half een, in café ‘Paris’
Hysterische reactie op onze hooggeachte pers. Ongeletterde vertalingen uit de ‘Grazer Tagespost’, ‘N. Fr. Pr.’ of het ‘Berliner Tagblatt’ of de ‘Pester-Lloyd’ die men ons, runderen, presenteert alsof het onze eigen kranten zijn, al die teksten zijn niet alleen ‘Deutsch-denkend’ maar ook ‘schwarz-gelb loyal’. Nix Deutsch. Wat betekent het om Duits te kij­ken, te denken, te schrijven? Detedescarsi9: dat gaat niet zo vlug, maar is wel van levensbelang. Starcevic10 wilde het Frans ingevoerd hebben op onze middelbare scholen in plaats van Duits. Dat klonk toen mis­schien: tiré par les cheveux, bei den Haaren herbeigezogen, maar zo stom was het nog niet…

 

 

15 III 1916

We wandelen met onze rekruten, een stelletje marodeurs, in verschil­lende richtingen. Overal stikt het van de rekruten: alle rayons, alle we­gen, alle oevers, alle bossen. Uit Krajiska vandaan tot aan de waterzui­vering op Cmrok: één-twee… Aan alle kanten geweervuur: uit Zelengaj, van villa Stejskal, van Cmrok, van Prekrizje, alles wemelt van de rekru­ten, iedereen bereidt zich voor op ‘de laatste proef oog in oog met de vijand’.
Vanochtend is het Angelus stil aan komen varen als een scheepje over de groene hemelse meren. Op de azuren spiegel tussen de wolken plooide het klokgelui zich in regelmatige kringen van klanken die zwe­ven als zilveren bollen, die uitgroeien tot ballonnen en die zweven en reizen, ze verheffen ons, wij varen met hen mee, slechts een enkel mo­ment duurt dit lyrisch zeilen en het is even weldadig als morfine.
Vanaf gisteren steeds dezelfde gedachte: wij zijn burgers van het ‘schwarz-gelbe’ keizerrijk, onze keizer was een Duitse keizer en ook nu, nu dat niet meer zo is, is hij vazal van de Duitse keizer; daarom is het logisch dat dit het Duitse keizerrijk is, en is het logisch dat wij Duitse keizerlijke soldaten zijn en geen Hongaarse. Dit alles mogen staatsrechtelijke formaliteiten zijn, maar we kunnen er, hoewel we deze feiten niet serieus genoeg nemen, nog altijd niet onderuit: wij zijn de Duitse keizerlijke Armada. Alles bij ons is een germanisme: de logica en de wetten, de syntaxis en het Stille Nacht Heilige Nacht, de ambte­narij en de dienstregeling en het huiselijk leven en de openbare orde en de zomer verblijven en de architectuur en de tweekamerwoningen zon­der badkamer en die belachelijke Duitse straten en onze manier van denken en de gang van zaken in de wetenschap en onze schoolboeken en de heren professoren, maar bovenal: onze roemruchte Armada.
Ik schaam me om aan het hoofd van de compagnie te marcheren en links en rechts te salueren naar voorbijgangers met een hogere rang (en dat zijn bijna alle voorbijgangers in uniform) en het doet me buitenge­woon deugd dat de lokale populistische sergeant-majoor Budicki als een kind van dit soort zaken geniet, hij glundert helemaal als hij aan hoofd van de compagnie met getrokken sabel en trommel en trompet door de stad kan wandelen. Wij voeren oorlog als Teutoonse horden maar in feite zijn we krijgsgevangenen die zelfs van de Geneefse con­ventie geen bescherming genieten, in plaats daarvan voeren we oorlog en zijn we hoogverraders van ons eigen volk. Als dat niet pervers is, dan weet ik het niet meer.

 

De vijfde slag om de Isonzo11
Het water van de isonzo rui-ui-uiste:
juni 1915 de eerste slag. Septem­ber 1915 de tweede slag, september 1915 de derde slag en november 1915 de vierde slag. Algeheel resultaat 500.000 doden, waarvan 180.000 Italianen alleen al in de vierde slag.
De vijfde grote slag bij de Isonzo is begonnen en dank zij de heldhaftige hou­ding van onze troepen en de kundige leiding van onze vooruitziende bevelhebbers is het op een algehele catastrofe uitgelopen. In deze drie dagen, zo wordt gemeld door gezaghebbende bronnen in het leger, is de vijand op alle fronten terugge­slagen, maar intussen duurt de strijd voort.
‘Obzor’ 13III 1916

Vertrek van ondermaarschalk Lipoščak
De Osijekse ‘Drau’ van de I4e van deze maand meldt: Ondermaarschalk Antun Lipoščak, die goed zeven maanden het bevel aan het front voerde over de 42e Kroatische domobran-infantenedivisie, befaamd om zijn dapperheid, is onlangs van deze functie ontheven en aan het hoofd van een andere eenheid geplaatst. Het nieuws over het vertrek van deze zowel in oorlogs- als in vredestijd uitmun­tende, nu opnieuw onderscheiden, voortreffelijke generaal van de Kroatische domobrantroepen, wordt door iedereen betreurd.
Naar aanleiding van zijn vertrek bij de 42e Kroatische domobrandivisie, vaar­
digde ondermaarschalk Liposcak het volgende bevelschrift uit aan de troepen waarover hij het commando voerde.
Ik kijk terug op een even roemrijke als zware tijd, die op de bladzijden van de Historie der Roem vereeuwigd zal worden. Ik neem vandaag afscheid van jullie en in de geest druk ik elke dappere kerel afzonderlijk de hand. Als zonen van de­zelfde ene moeder aarde, hebben we elkaar onderling vlug leren kennen en res­pecteren. Ik was me ten volle van jullie kracht en jullie daden bewust. De over­winning was aan ons.
Voor jullie geweldige inzet betoon ik de meest welgemeende dank. Houdt ook in het vervolg de vaandels fier in de hoogte ter ere van onze grijze heerser en ons prachtige Kroatische vaderland. God zij met jullie! Moge de Allerhoogste jullie ook in de toekomst leiden en behoeden. Voor mijn vertrek buig ik vol eerbied voor de graven van de gevallen helden uit onze divisie, en bid ik dat hun zielen rusten in vrede. Hun nagedachtenis zij geëeerd! Ondermaarschalk Lipoščak.
‘Obzor’ 16 III 1916

16 III 1916 om 8 uur s ochtends op het oefenterrein
Ze staan voor me en lijken sprekend op elkaar, als de loden figuurtjes waar men met losse flodders op schiet. Strok Juraj, Mrzleski Martin, Tijacki Mijo, Horvat Joza, Poturicek Juro, Beksec Jakob, Bukvic Bartol, Kvatran Tomo, Pajtak en Kvakar en nog een stuk of tweehonderd Kvakars, terwijl ik hun commando’s geef: mars één-twee – en bij dat ‘twee’ stampen ze allemaal met hun rechterbeen bom, bom, bom – en zo marcheren we bom bom bom en één, één-twee, één-twee bom, bom, bom, alleen Kvakar heeft geen oor of gevoel voor ritme zodat die ezel alleen aan de staart van de colonne bungelt en met zijn aritmische ver­schijning het quadrille verpest dat op zichzelf nog niet zo onzinnig was geweest als het doel ervan, om het zo maar te zeggen, wat menselijker was geweest. Tenslotte is het marcheren van troepen, het marcheren in colonnes kris-kras over de aardbol, het eendrachtig marcheren, als vrienden, Faustiaans om zo te zeggen, het harmonisch marcheren in het volmaakte ritme van de voltallige mensheid, het marcheren aan het hoofd van troepen die in beweging zijn en die reizen richting ons onbe­kende gelukkiger beschavingen, o, is dat eigenlijk geen zeldzaam ge­not! In gedachten zo meegesleept door het ritme van de troepen die net als de mensheid voortdurend in beweging zijn, ergerden die onhandige, aritmische passen van Kvakar me zozeer dat ik hem een enorme uit­brander gaf en voor rund, kalfskop en wat al niet meer uitmaakte. En op hetzelfde moment schaamde ik me voor mijn stomme uitval, want ook ikzelf, door wie ik ben, met heel mijn ‘fysiek gestel’ (zoals Hamlet zou zeggen) doe tenslotte niets anders dan aan de staart van die stompzinni­ge ballade met mijn gedachten en mijn aardse aanwezigheid het histori­sche ritme verstoren. Daarom gaf ik de troepen op de plaats rust, riep Kvakar bij me en bood hem een Memfis aan.
Hij was totaal verbouwereerd. In plaats van een scheldkanonnade een sigaret, een Memfis nota bene, en dan ook nog eens een handdruk.
–     Hoor eens Kvakar, waar kom je vandaan?
–     Uit Oroslavlje, mijnheer de kadet!
–     En wat voor de duivel was je als burger, Kvakar?
–     Wat denkt u dat ik was, mijnheer de kadet: ik ben – met alle respect brandweerman!
–     Brandweerman? In Oroslavlje? Hoe dat zo?
–     Heel simpel, mijnheer de kadet! Ik blus branden in Oroslavlje met mijn wijwater. Zoveel herdersvuurtjes als ik al geblust heb, het mag een wonder heten.
–     Met welk wijwater?
–     Met het water, mijnheer de kadet, dat door ons heen stroomt, dat ge­wijd is, dat uit ons vloeit, waarmee we de wereld wijden, op zo’n ma­nier heilig zal ik maar zeggen…
Gegrinnik van de compagnie.
–    En als ik jou nu eens in de boeien zou slaan, brandweerman, laten we zeggen voor een half uurtje, zou je dan wel kunnen marcheren?
–    Nee mijnheer de kadet! Mij kun je helemaal niks leren! Wat zou ik ermee moeten, bij mij wil het er toch niet in. Ik laat me nog liever in de boeien slaan, dan dat u me zo voor gek zet. Wat is een half uurtje nu eenmaal?
–     En jij zet mij voor gek, verdomme! Ik sla je voor drie uur in de boei­en, begrepen!
–     Drie uur houd ik ook nog wel uit, met alle respect, mijnheer de ka­det! Wat zijn drie uur nu helemaal? Als u het negen maanden in de boeien hebt uitgehouden, waarom zou ik het dan niet drie uur uithou­den?
–     En waar heb ik negen maanden in de boeien gelegen?
–     Waar uw moeder u negen maanden in haar buik heeft gedragen, daar lag u hoogstwaarschijnlijk in de boeien, hoe anders kon u het er uithou­den? Mooi dat ook u toen niet kon marcheren. Dus wat zijn drie uur nu helemaal? Als het moet, dan stelt dat niks voor…
Ik kon op dat moment, ten overstaan van de hele compagnie, wel door de grond zakken. Rondom mij weergalmde de lach van duizenden en nog eens duizenden Kvakars.
De trompetter die naast mij stond blies het speeksel uit het mondstuk van zijn glimmende messing trompet (alsof hij een sigaar rookte), en lachte met zijn goedgehumeurde, schorre bas: Die schurken hebben u beet, mijnheer kadet! U bent een grappig man!
–     Wat grappig, hoe bedoel je grappig?
–     Nee, nee nee, ik bedoelde: een vriendelijk man is als witbrood, zul­len we maar zeggen. Met u is het goed zakendoen.
De kapitein met zijn lakleren laarzen arriveerde op een merrie. Een infanterist op een paard heeft de zit van een oud wijf in een fiaker. Het is allemaal meer humoresk dan drama. Je zou erom moeten lachen, maar wat rest ons door de ironie in onze gedachten anders dan alles te reduceren tot bittere humor? Neem nu die os hier op zijn merrie, in lak­leren laarzen! Hoeveel energie wijdt hij aan zijn officierslaarzen, zodat ze in model blijven, zodat ze glimmen als zwarte spiegels, zodat het echte jonkerlaarzen zijn die de ordonnansen als reliek met zich mee­sjouwen (en die door academisch geschoolde schilders als academische composities worden geschilderd), die laarzen in de etalages van model­schoenmakers, verlicht door het rozige schijnsel van een gloeilamp, zijn, op een sokkel geplaatst, een symbool voor deze fantastische tijd.
Ik sta in de modder zonder ook maar iets gemeenschappelijks met die mensen in laarzen. Wat was Géricault een geniale tekenaar! Zijn Helleense motieven: witte paarden langs het strand, opwaaiende zijden peplossen van rennende jonge meisjes en die monsterachtige laarzen om ons heen, waarvan er steeds maar meer zijn. Alle etalages zijn volgestouwd met laarzen en sabels. Bij Socrates vindt men een paar toe­spelingen die erop duiden dat ook de Helleense decadenten niet veel in­telligentere gedachten hadden over de laarzen van hun officieren. Te weinig civiel verstand in die antieke documenten.

De trein uit Maribor heeft Vrapce verlaten. Hij komt binnen op station zuid. Ik herinner me: een restaurant in Zidani Most in het jaar 1914, bij mijn terugkeer uit Venetië. We hadden de hele nacht staan wachten op de personentrein uit Maribor, Vladimir Arko en ik. Hij kwam net van Pipa Tavcar, zijn verloofde, uit Ljubljana vandaan. Hij was dronken van vervoering. De gasverlichting van de restauratie was bleekgroen, bene­den ruiste de Sava en de maan schoof boven de inktblauwe wolken. De nacht donker azuur, diep, het geblaf van honden. In de verte. Kleine teefjes. Ze keften. Terugkeer in de Agramse greppel12 van de Sava. Hoe triest.

Luisterend naar het scherpe geluid van staal dat snijdt in natte aardap­pels, sta ik als kazerneopzichter bij de keuken van de manschappen. De domobrans schillen aardappels, alsmaar hun stomme grappen herha­lend. Er hoort een speciaal soort humor bij deze zieltogende taal13, en niet één van onze dichters heeft oor voor deze details. Het is een eigen manier van uitdrukken die zichzelf boven de werkelijkheid uittilt door een ironie die niet als een raket de hoogte inschiet, maar die alles laat verwateren, alle begrippen en alle gezag, zeer gestadig en zeer koppig tot aan een evidente zinloosheid. Die taal van ons, de corrosieve frasen van onze taal, doden alle lichtende en heldhaftige idealen, alle begrip­pen en inspanningen door hun ontbindende werking. Het is de taal van een horige. Voortdurend in mineur. Ze spuugt omhoog naar de laarzen van de heren die haar vertrappen. Ze werkt vervoerend noch ver­heffend, gelooft aan niets behalve aan een soort katholiek pessimisme dat eindigt in een onafwendbare nivellering van al het levende in de dood. ‘Over honderd jaar vlees noch beenderen.’ Dit volkse horigensarcasme van Zagorje is dodelijk. Het drijft overal de spot mee, vulgari­seert en verlaagt alles wat het boven zich vindt, waardoor het voor zijn eigen ontwikkeling funest is. Dat sarcasme voert je de diepte in, in een halfdronken stemming rond de dag van Sint Michael, en sleept zich als boerse ledigheid over de heuvels van Zagorje. ‘De kastanjes knappen, de most vloeit rijkelijk.’ De kazerne in de Krajiskastraat. Bruges la Morte. Rodenbach.

Wat betekent het om moedig te zijn? Zich teweerstellen met de pen is een van de grootste heldendaden. Het gaat daarbij niet om het inne­men van een positie bij een stormloop. Het is een hele reeks onzichtba­re heldendaden die zichzelf wegcijferen, die voortvloeien uit de hoog­spanning van de wil. Het is jezelf reduceren tot niets. Het betekent: de ontginner te zijn van onbekende oorden in de woestijn van de geest, waar niet alleen leeuwen, maar ook mensen op de loer liggen.

Onderscheidingen bij het 256 domobranregiment
‘Sudrug’, het blad van het Zagrebse domobranregiment, meldt: tot nu toe zijn er bij het 2$e Zagrebse domobranregiment 1.169 man onderscheiden; daarvan 10 gouden medailles, 153 zilveren 1e klas; 543 zilveren tweede klas en 443 bronzen medailles. Hierbij zijn de onderscheidingen van officieren niet meegerekend.
‘Obzor’ 18 III 1916

Op zee opnieuw 18 lijken gevonden
Uit Dubrovnik wordt gemeld: behalve de reeds in zee gevonden lichamen waar­over we al berichtten, zijn er dezer dagen opnieuw 18 lijken uit zee gehaald en wel:
Op de 2e van deze maand is er in de haven van Brno op het eiland Korcula
iets aangespoeld dat op een mens leek. En inderdaad, het betrof een menselijk li­chaam met verbrijzeld hoofd en armen. Dezelfde dag zag men vanuit de ‘Porto Rosso ‘-haven op het eiland Lastovo twee lijken in zee drijven. Eén spoelde er aan in de haven, de ander, zonder hoofd en zonder benen, werd door het tij mee­gevoerd in westelijke richting. Er heerste zware storm.
Op de 4e van de maand is in de baai van ‘Grdaca’ bij Veleluka een lijk gevon­
den. Dezelfde dag in de ‘Mali Zaglav’ nog een lijk. Dat werd per telegram ge­meld.
Op het eiland Šipan, in de ‘Mala Lučica’ is dezelfde dag het stoffelijk over­
schot van een mens gevonden. Het had donkerblauwe kleding, een donkerblauw hemd met schoenen en overschoenen. In zijn zak werd een portemonnaie gevon­den met 11 gouden munten van 10 en 20 dollar, 6 gouden Amerikaanse lires, 2 Amerikaanse dollarbiljetten, 20 Italiaanse franken en een gouden horloge met een gouden ketting.
Op zondag, de 5e van de maand, is met de storm een lijk in de haven van Du­brovnik aangespoeld. Donkerblauwe kleding. Aan de vinger een gouden trouw­ring en een gouden ring met briljanten en twee donkerblauwe steentjes. 300 frank in Italiaanse bankbiljetten.
Dezelfde dag, in de haven Soline op het eiland Mljet, een lichaam zonder
hoofd, in de haven Przina vlakbij Lumbarda op het eiland Korcula een naakt li­chaam zonder hoofd, alleen met schoenen aan. In de haven ‘Porto Rosso’ op­nieuw een lijk zonder hoofd, en een ander is door de zee in zuidoostelijke richting meegevoerd.
De 6e van deze maand is op het eilandje ‘Gubavac’ vlakbij Lumbarda een
stoffelijk overschot gevonden.
Voor de haven van Dubrovnik is onder Lazaret op de 6e van deze maand een menselijk kadaver zonder hoofd en zonder armen uit zee gehaald. In zijn zak een carte d’identité. Bovendien een bewijs van betaling van het lidmaatschap van de Servische Sokol in Los Angeles; een lidmaatschap van de ‘Servische liefdadig­heidsvereniging Jedinstvo’ en van de bond van verenigde Serviërs ‘Sloga’ in Los Angeles, een postwissel in het Engels, uitbetaald
15 dollar met de handtekening ‘Risto Karic’, een foto van een vrouw met het onderschrift ‘Bianchette Eiland’.
Op de 8e van deze maand zijn in de haven van Brno vier lijken aangespoeld, en in de haven ‘Porto Rosso’ van Lastovo opnieuw één.
Volgens de berichten uit Metkovic zijn er niet meer dan drie gevallen van Aziatische cholera vastgesteld.

Mooi zijn
Het is een klein kunstje om mooi te zijn: mooi maken is de kunst van Yes porse­leinpoeder. Zelfs de meest verwaarloosde teint krijgt door het dagelijks gebruik van Yes poeder een roze, frisse, fijne, fluweelzachte en discreet zachte teint.
Yes porseleinpoeder vereeuwigt de vrouwelijke schoonheid. Elke verstandige dame weet vandaag de dag wat ze haar schoonheid verschuldigd is, daarom kan geen vrouw zonder Yes porseleinpoeder. Yes porseleinpoeder is het enige abso­luut onschadelijke poeder ter wereld dat gepatenteerd is. Yes crème conserveert de teint tot op hoge leeftijd.
Amerikaans produkt. Hoofddistributie voor Oostenrijk-Hongarije Bé la Erényi,
Budapest, Diana-Apotheek.
‘Obzor’ – Advertentie betaald voor de hele maand maart

De Dubbelmonarchie in woord en beeld
Legernieuws. Onderscheidingen en wijzigingen in het keizerlijk en koninklijk le­ger. Naast de overige onderscheidingen in het keizerlijk en koninklijk leger wordt melding gemaakt van onderscheidingen met speciale aandacht voor de manschappen van de 13e militaire eenheid in nummer
35 van 21 februari.
Onderscheiden werden Koulhanec’s, Karasec’s, Havličeks, Nawratils, alsook een Franz Hausner-Nisch, een Rikard Wagner, een Richard Strauss, een Alfred Chalaupka von Ehrenwall, een Dorotka von Erent-hal, een Oskar von Rziha, een Leonardo Lohasz (C. di Cavalo) een rid­der Lahornik en last but not least Miron Šarac en Gjuro Mrkobrada.

18 III 1916

Neem Chopin, de Bijbel, het Partenon of Baudelaire, van Gogh, Rimbaud. Zo geformuleerd krijgt het leven zin. Vanochtend brak een zonni­ge, harmonische, heldere, kalme ochtend aan, alsof alles rondom ons niet bestond.

De leegte in de Hongaarse feuilletons. De Boedapester driehoek over­heerst. Hij en zij en hij. Of hij en twee zij’s. Niet meer. Alleen dit. En altijd hetzelfde. Wie zal met wie slapen? Zij met hem, of hij met die an­dere? De derde schrijft brieven, reist of pleegt zelfmoord. Over het al­gemeen: de derde lijdt.

20 III 1916 om 9 uur s ochtends
In Zelengaj bij de beek aan het begin van het Radnički dal: met een schot hagel. Ik knalde een vinkje uit de lucht. Bebloed viel het op de grond neer. Lang bleef ik staan kijken naar dat onschuldige lijkje, toen langs de weg naar Zelengaj doktor Duro Šurmin aan kwam waggelen. Bij de verkiezingen van 1906 brandde ik mijn handen aan een fakkel bij de fakkelparade van de Zagrebse oppositionele burgerij ter ere van zijn overwinning. Die keer heb ik voor de eerste maal mijn vingers aan onze politiek gebrand. De benzine liep over mijn vingers. Doktor Duro Surmin komt langs, de klerk onder onze politici, en hij heeft er geen idee van dat ik ooit mijn handen heb gebrand vanwege zijn overwin­ning. Hij is nu niet wat je noemt een kosmische persoonlijkheid.
In de takken veel grijs-zijden spinnewebben. De bomen zijn vochtig en beschimmeld, alles staat op het punt uit te lopen, de sappen zijn gaan vloeien. Gisteravond doolde ik in de maneschijn tot aan de kerk in Remete, en vanochtend, kosmisch verheven, veracht ik mezelf en alles om me heen. Een wolk boven de modder.

De Germanen hebben tegenwoordig vanuit hun Chamberlain-Wagne­riaans perspectief14 de hele wereld het beeld opgedrongen van het ‘unieke ras’. Wat bij Richard Wagner de uitsluitend muzikale ervaring van een romantisch kunstenaar was, en bij Chamberlain een reeks belletristische associaties, is tegenwoordig het politieke parool van een keizerrijk, en de rest van Europa slikt dat voor zoete koek. Wij, leerlin­gen van Friedrich Nietzsche, houden er zo onze eigen gedachten op na. Wat is de betekenis van het ‘unieke ras’ met zijn protestants schisma van de dertigjarige oorlog tot aan het moderne schisma van Bebel-Liebknecht? Wat alleen maar poëtische mystiek op papier was, wordt vandaag de dag een politiek middel van de ‘Junker’, terwijl de rest van Europa, in plaats van die ridicule feuilletons als stompzinnige hypothe­ses te negeren, klakkeloos deze (pangermaanse) stompzinnigheden overneemt. Al dat geleuter tegenwoordig over teutonisme. Op die ma­nier neemt men een enkele reis stompzinnigheid. Wat moet er van Eu­ropa worden, zal het parool van het schisma zich doorzetten in een in­tellectuele en morele breuk? Tegenwoordig is ook al de Duitse muziek de Europese oren gaan irriteren. Engelsen gaan er prat op dat ze Beet­hoven spelen. Triest. Bovendien zijn we er alleen voortdurend toe ge­neigd, in de zin van de Zrinski en Frankopan-gezegden over de ‘Duitse winterzon’15, om schwarz-gelb als synoniem te zien voor Duits. Wat niet terecht is. Dit alles wordt even zeurderig als een bromvlieg, en ook zelf raak je zo langzamerhand het spoor bijster in dit soort zaken. Een dagelijkse ondervraging van je eigen ridicule gedachten is het enige medicijn daartegen. En wie heeft er nog tijd voor dat soort geestelijke oefeningen, als men zich tenminste niet verveelt met het richten en schieten met ‘hagel’ in Zelengaj? De losse flodders knallen, domobrans schieten in liggende houding, ik draaf heen en weer als een hond aan de ketting, ik snuffel aan de omheining van dit begrensde leven maar kan niet naar buiten. Duka zei op een nacht dat er geschoten moest worden. Vandaag, nu miljoenen hebben leren schieten, nu men in het wilde weg alle kanten op schiet, zal er niemand schieten. Koppen worden gesneld, schedels barsten, we leven allen in een voortdurend risico, maar nie­mand die iets zal riskeren. Als een hond, staart tussen de benen, waar­door het onmogelijk is te blaffen.

Zola, Březina16. Ik kan maar niet begrijpen waaruit de grootheid van Březina bestaat? Men zegt: Whitman. Natuurlijk! Ik begrijp niet waar­om juist Whitman? Wat heeft Březina met Whitman te maken? Zola’s ‘Debâcle’. Ik had veel meer verwacht. De man heeft nooit oorlog ge­voerd. Niets in dat boek heeft hij aan den lijve ondervonden. Allemaal verzonnen. A peu près…

22 III 1916 op de binnenplaats bij vertrek om zeven uur s ochtends
Generaal Matasic vroeg iemand op het examen voor reserve-officieren wat de hoofdstad van Honduras was. De dorpsonderwijzer uit Dakovština, vrijwilliger voor één jaar, kandidaat reserve-officier, wist dat na­tuurlijk niet. Niemand wist het. Ook generaal Matasic niet. Onderluitenant Tomasevic ontwarde deze Gordiaanse knoop door een andere, veel intelligentere vraag te stellen: wat is de hoofdstad van Frankrijk? Dat wisten we allemaal. Dat was namelijk de stad die we, volgens de opvat­ting van generaal Matasic, binnen moesten trekken om de oorlog te beëindigen. Dat moet men dus uit het hoofd weten in het soort scholen als de onze. Toekomstige reserve-officieren moeten onvoorwaardelijk bekend zijn met het doel van de oorlog.
Ik kom langs de omheiningen richting Jarun. Op een modderige bin­nenplaats staat een pauw te pronken. Sierlijk. Decoratief. Ergens hoor je een varken knorren. Boven onze hoofden blauwe hazewinden in de wolken. De frisheid van een lenteochtend. Het leven spat uiteen als een fontein. De contouren van Medvednica17, pastelwolken, het ruisen van een beek. Pljesivica uitgetekend in scherpe alpencontouren, een scho­ne, melodieuze, vrolijke ochtend, schaduwen van wolken boven het Medvedgradmassief, boven Kraljičini Zdenac18 en boven de heilige Jakob. Alle blaadjes zullen binnen vijf minuten uitlopen. De top van de Sljeme lijkt last van hoofdpijn te hebben. Een wit verband om het hoofd. Aan alle kanten wordt geschoten. Recruten van het drieënvijftigste liggen rond Samobor en schieten met losse flodders. Op Grmoscica gecamoufleerde machinegeweren, geladen, telkens vijf om vijf. Dit chargeren met de Schwarzlose – een hoop geblaf. Schoten vanaf Kajzerica. Daar schiet vanochtend ons drieënvijftigste met scherp in ge­vechtsformaties. Rode banieren markeren Kajzerica. Tot bij Jarun kun je de scherven horen. De strijd gaat voort. Trompetten, trommels weer­klinken, de zon, raven, de fluit van een locomotief van Station Zuid met de echo’s van muziek. Transporten vertrekken en uit de natte aarde, vlak langs het water, langs de steile oever, komt een schor gebulder, als uit het onderaardse. Het verschijnt precies onder onze voeten als Hamlets mol op het terras. Alsof alles trilt. Dat is de Isonza, die weergalmt boven de spiegel van de Sava. Te midden van dit alles spelen ze bij ons Tsjechov. Aankondiging van dit bestaan, en van dat van Tsjechov… –
‘Onderofficieren hier komen!’ Rust. De marketensters zijn versche­nen. Een heeft haar kantine op een kleine ezel gestouwd. Marketensters bij Stendhal. Krakelingen, gesponnen suiker en een soort van peper­koeken. Aan alle kanten stoomt en dampt het warme menselijke vocht. De sigaretten walmen. Het volk rookt en watert. En de vraag die door Duka’s hoofd spookt, is er een van Hamlet: schieten of niet schieten? Alleen op wie? Er liggen zoveel doelen binnen bereik, dat daarvoor duizenden batterijen een paar honderd jaar lang zouden moeten schie­ten. Dan nog zou niet alles zijn platgeschoten. Terwijl de batterijen ook vandaag schieten. Zoveel als er al geschoten is, moet men nog altijd iets hebben om op te schieten en komen er steeds meer doelen op de wereld. De stanzeropleiding van een frontliniesoldaat: afmaken dat vijfentwintigste! Gemeen, goedkoop, ziek.

23 III 1916 om acht uur ‘s ochtends
Op weg naar de schietbaan in Mikulići. Over euthanasie. Het enige dat overblijft: morfineverslaafde worden en inslapen. ‘Geslacht en herse­nen’, ‘ja en nee’, ‘mens en dier’, ‘mens onder de dieren’, ‘een aap in een kooi’, ‘eeuwig hetzelfde’… Één-twee, één-twee… We marcheren met gebogen hoofden, boven ons de hemel, astraal, Europees, Kroatisch, Zagorje, het spel in de wolken van schaduw en licht, het lied van de molens, de geur van het bos, de oever, de bloemen, de aarde. Vader­land, Kroatië, wij zijn allen Kroaten, we marcheren onder onze banie­ren, zo marcheren we van Kolin tot de campagne bij de Somme, maar waarheen marcheren we eigenlijk? In Mailand marcheerden onze groot­vaders regelrecht naar de Oostenrijkse ‘SchieBstatte’. Onder Gvozdanović. Onder Davidović19. Bonaparte kwam van Lodi en Montenotti. Ook toen waren er lenteochtenden. En ook toen marcheerde er iemand met die troepen, en zijn gedachten waren even verscheurd als de onze. De Pan Jan Kollar20 arriveerde bij de jongens en gooide hun gedachten overhoop. Hij bracht onrust onder vele generaties. Dat duurt voort tot op vandaag.
Een droom vorige nacht: ik marcheer over Ilica komend van Kačić richting het Corso, moederziel alleen, een volkomen verlaten stad, ik draag een floret in de hand, de kling van mijn floret is iel als een graanhalm, nog dunner dan een halm, een zijden draad maar van zodanig materiaal dat hij toch rechtop blijft staan, buigzaam maar toch hard, en aan de punt van mijn rapier flakkert een rood kerstboomlichtje. De weerkaatsing van dat kleine lichtje schiet over de daken als de weerkaatsing van een raket. Ik loop als een jongleur. Op mijn rechterwijs­vinger laat ik de floret balanceren, dat is allemaal erg gevaarlijk, alles kan elk moment instorten. Zo loop ik en zo jongleer ik. In ‘Corso’ speelt een dameskapel.

Hoe een groet reist: ‘Goeiemorgen’! Kinderen in het schoolkoor, kin­deren op straat, bigotte vrouwtjes in biechtstoelen, priesters wanneer ze passeren, in de eeuwen der eeuwen mijn zoon, op de schietbaan is het standaard als een kogel buiten de schietschijf valt. ‘Grote goden’ als hij in de roos zit, en ‘Goeiemorgen’ betekent – drie magazijnen de lucht in, foetsie! Bravo! Geweldig zijn jullie, stelletje goeiemorgens, vervloekt zij jullie Zagorse vader, verdomde apen, denken jullie soms dat de kei­zer zoveel geld heeft dat hij jullie goeiemorgens betaalt?
Er verscheen één donkere wolk en meteen waren we volkomen door­weekt. Nog nooit is er een Messias verschenen zonder dat vóór hem een paar dozijn godsvruchtige stakkers het leven liet. Waar de profeten overigens onbewogen bij blijven, ze hebben er geen lering uit getrok­ken. Regen tot elf uur. Ik heb Gobineau te voorschijn gehaald en lees onder een afdak. Hoe leeg. Iemand noemde gisteren Pirandello. Zei dat Luigi Pirandello een goede schrijver is. Ik had nooit eerder van die naam gehoord.

Drie uur ‘s middags. Café ‘Paris’
De taferelen in het Berlijns parlement spreken boekdelen. Rešetars grammatica21: zeven banieren22. Drechsler spreekt over heroïek.
Haeckel23. Ook hij hoort bij de leermeesters. En Strauss. Welke op­vattingen heeft Haeckel over de eeuwigheid, en welke Nietzsche? Haeckel is even gezapig als een natuurhistorisch museum: vissen, prepare­ren in spiritus, opgezette vogels, typisch Duits, gezanik. Alles klopt. Maar er is geen fluïdum. Hoe men in elixers kon geloven wordt niet duidelijk, en is het soms duidelijk wanneer men zegt: die en die per­soon heeft temperament? De etymologie van het begrip temperament! Of het begrip spiritus. Doodgewone spiritus onder een réchaud? Spiri­tus movens, esprit, de heilige geest. Allemaal meteorologisch dronkemansgezwets.

 

24 III 1916

Rond middernacht. Ik voel me niet goed. Ik ben niet in vorm. Hoge bloeddruk. Droge keel. Mijn hart overal in mijn aderen. Hoofdpijn. Ver­moeidheid. Ik zit in de ‘stafkamer van de kazerne’ in de stedelijke lage­re school in de Krajiskastraat, als ‘kazernestaf – dienstdoende officier’. Het waait hard: een vette, zeurende, onuitsprekelijk vervelende wind, als glycerine. De derde dag al, aanhoudend, even krachtig en even on­zinnig. Wind over het kleine, provinciale garnizoen, waar de lokale la­gere scholen in kazernes zijn veranderd en de officieren en domobrans en het keizerlijke en koninklijke kanonnenvoer zich bij het nachtelijke wachtlopen afbeulen, en de zuidenwind aan de schildwachten en de omheiningen en de schoorstenen rukt en door de gangen huilt. Dat is de lente die komt.

Op tafel ligt het dagbevel van het bataljon, uit hoofde waarvan men morgen de vaderlandslievende domobranmanschappen zal verklaren dat heel onze groep uit de Krajiška-lagere school is toegewezen aan het ‘XXIe infanteriebataljon’ dat naar alle waarschijnlijkheid onmiddellijk na Pasen naar de Karpaten zal vertrekken, ‘Als God het zo wil en als we geluk hebben’.
…Middernacht. De grauwe, stoffige geur van de lerarenkamer (die trieste kamers met vitrines, waar de marters en wezels zo spookachtig zwijgen, als in een panopticum, met Leidse flessen en rode, in orange-karmijn uitgestrekte Adriatische schorpioenvissen en kreeften) sleept zich voort over de vloeren en alles is doortrokken van die krachtige stank van vochtig stof, teer, urine, luizen, rot stro en buskruit en ergens onder de vergane planken knaagt een muis. De klok op de Rudolfkazerne. Drie slagen op het brons. De kogels, het golvende klokgelui, vanaf de toren van een gebouw dat de Naam draagt van de troonopvolger van een keizerrijk dat ‘wij allen verdedigen met ons bloed en ons vlees’… Nu is het vervlogen. Afgereisd. Hoe laat is het? Drie slagen op de gong boven een stad die slaapt. De sterren vliegen over, even openen zich de glazen meren der hemelen onder de witte wolkenzeilen in vliegende vaart… Er deinen doffe, grauwe nimbussen, even zwaar als natte wollen lijkwaden, ziekenwaden, gecarboliseerde gewaden, en het is alsof ze de daken beroeren boven de donkere en verlaten Prilaz waar geen hond, geen mens, geen schaduw te vinden is, alleen grauwe, melancholische wolken met het blozende, enigzins dramatische schijnsel van het vuur uit het keelgat van een locomotief. Astmatisch en krampachtig klinkt in het donker de stoomfluit van de kleine locomotief op Station Zuid, als een gewonde inktvis. Driftig rijdt hij heen en weer, fluit, blaft als een klein teefje, en nu rept hij zich over de wissel en stopt. Dat alles is sentimenteel, kwetsbaar: ook het geluid van een hond van de Sava, ver weg, ergens achter het spoor, ook de eerste druppels regen op de ruiten van de ‘kazernestaf’ en die idiote boot, voor onderwijsdoeleinden, met de gipsen Jan Amos Komenský24 in de vitrine, en ik met mijn gedichten en heel dat stompzinnige geschrijf van me dat maar voortduurt, omdat een mens door boze geesten bezeten is wanneer hij denkt dat hij door in zijn domme schriftjes aantekeningen te maken de vergankelijkheid een halt toe kan roepen. In de domme historische vergankelijkheid van dit keizerlijke en koninklijke tijdperk dat gezicht noch inhoud kent. Simul­taan daaraan: Nocturne onder de leeuw van Belfort in het jaar 1913 in Parijs. Laus honor et triumphus perpetuus, roemruchte overwinningen van het Balkanwapentuig! Whisky in de ‘Closerie des Lilas’! Vervol­gens: de gouden koepel van de San Marco in Venetië, een jaar later, in een ochtendlijke wervelwind in juni die de zwermen duiven als blaadjes in de rondte liet dwarrelen. Een visioen van Morlakië25 als een waardig, mistig, onoverwinnelijk bolwerk boven de Kvarner: nooit zal iemand van deze Venetianen door de mist en de winden rond Vratnik en Stirovača dit stille Arcadië op de rivier de Kupa bereiken. O, hoe dom, hoe hopeloos dom, erger nog: het is alles laag bij de gronds wat de ‘Narodne Novine’ schrijft, en dan die manier van schrijven! Wat voor Pan-turkse, Pangermaanse toon, wat voor manier is dat? Al die nadruk op de Kroatische strijdmacht, waarvan ook ik aspirant ben (met de rang van sergeant-majoor) met karabijn en nikkelen sabel.
Daarna: ik keer huiswaarts met een van de laatste trams van Station West te Pest over de brug van de heilige Margita, richting Buda, Heili­ge Veronicastraat nummer 4. Het is de herfst van het jaar 1915. Groene gaslantaarns. Het geluid van de krekels in de wijngaarden en langs de oevers in Buda. Eindelijk heeft de Frans Jozef I kazerne me te pakken gekregen. In mijn hoofd: Hauptmann, Wedekind, Strindberg, Rodenbach, Verhaeren, in mijn cahiers verzen, veel gedichten, in feite een soort lyrische grafomanie. Wir sind Gehirn-Menschen, um Gottes Wil­len, wir sind ja nicht Menschenfresser!… We hebben de terminus be­reikt. Verder is onmogelijk. De komedie kan beginnen, nu het doek van de beschaving eindelijk en onherroepelijk is gevallen.

Opening van de lentesalon
Op zaterdagmiddag vond in de kunstsalon Ullrich, op Ilica 54 de opening plaats van de ‘Lentesalon’ van een groep jonge Kroatische kunstenaars.
Om elf uur arriveerde in de salon de ban baron dr. Ivan Szkerlecz in het ge­volg van de staatssecretaris van godsdienstonderwijs dr. Tropsch.
De opening werd bijgewoond door de aartsbisschop monseigneur Ante Bauer met het hoofd van de bisschoppelijke kanselarij monseigneur Barlé, de plaats­vervangend bevelhebber generaal-majoor Seipka, de intendant van het Kroati­sche staatstheater de župan mijnheer Vladimir von Treščec Branjski, de burge­meester en architect mijnheer Holjac met de heren gemeenteraadsleden prof. dr. Matic, de architect Pilar en de heer dr. K. Siebenschein, verder de voorzitter van het genootschap voor de kunst mijnheer Isidor Krsnjavi en vele andere hoge heren.
En toch is Tsjechov een zeer groot dichter, hij schrijft het levendigste Rus­
sisch, en ondanks dat zijn personages wat houterig zijn, iets menselijks missen, bruist zijn komedie van leven. Hij ziet kans om de contouren van mensen en leven tegelijkertijd in zich op te nemen, ze te laten bruisen en uiteen te laten spatten in talloze stemmingen en gemoedstoestanden. Ld. (Branko Livadić).
‘Obzor’ 26III1916

Toestemming om de pauselijke orde te dragen
De ‘Narodne Novine’ van gisteren delen mee, dat Zijne Hoogheid in al zijn genade te kennen heeft gegeven, dat de koninklijke Hongaarse hofraad en hoofd buiten dienst van de koninklijke landelijke gilde-vakopleiding te Zagreb, Hermann Bolle26 de hem toegekende pauselijke ridderorden in de orde van Sint Gregorius mag ontvangen en dragen.

 ‘Obzor’ 28III1916

31 III 1916

Een dag of twee, drie na Pasen vertrekken we, en tot dan laten ze de ketting vieren en zwerven we langs de weggetjes, tot het telegram a.o.k. [Armee Oberkommando] arriveert.

Ik zeul mijn geschriften met me mee als een kat haar jongen. Mijn zak­ken vol gedichten, aan alle kanten gedichten, en het is allemaal nulla nullissima! Een zonnige middag op het Jurja-kerkhof. Cumuluswolken boven de Sljeme alsof het al mei is. De peren bloeien, vrolijk klatert het water, het rumoer van kinderen, de zang van de vogels, het middaguur luidt over de weidse, blauwgroene vlakte van Turopolje richting Rugvica en Šćitarjevo. Boven de bossen van Borongaj ligt in de verte Moslavina. De intensiteit van de geur onder het pastelgroene chlorofyl van de oude kastanjes op de Promenade. Ik zit hier, en wat hier gebeurt is me niet duidelijk. Ik zweet, zodat mijn boord even later door en door kil aanvoelt. De halsband van een dode.

‘s Middags om 4 u 30, in de heilige Mariakerk.
De ouderwetse, barokke, massief eiken deuren staan wagenwijd open en in de muffe hal van de kerk dringt de maartse zonnevloed naar bin­nen die zich uitstort over de daken van deze oude stad die onder de mu­ren van het Kaptol zo rot is als vis. Ze is leeg, de heilige Mariakerk, er is geen vrome ziel te bekennen, alleen ik zit er, met mijn hart, ik luister hoe het klopt: boem, boem, boem. Dof weerklinkt mijn hart in het oude eikenhout van de banken in de Mariakerk. Ik zit in de bank rechts van de deur en luister naar het krijsen van de zwaluwen rond de toren en rond een openstaand raam. Dit jaar zijn de zwaluwen bijzonder vroeg gekomen, maar wat hebben ze te zoeken in dit vervloekte land? Ergens in de buurt van de Vlaskastraat Chopin. De marcia funebre. Ver weg. Steeds verder weg. Zwartgele stof, een infanteriepeloton, cindarata, we zijn tot ver boven de wolken gegaan, op rapport bij de Allerhoogste, en als ze ons vragen daarboven (naar alle waarschijnlijkheid in de hemel) waarom we zijn gekomen, wat moeten we Hem dan zeggen?
– Ze hebben ons afgeslacht, Heer, ze hebben ons gebraden en opgevre­ten! En hoe moeten we opstaan uit de doden in onze keizerlijke en ko­ninklijke reïncarnatie, Heer, wanneer een granaat ons aan stukken heeft gereten?
Ik droom over Byroniaanse motieven in een gebed op rijm, mijn hoofd hangt tussen mijn warme handpalmen, je hoort het hart in de vingertoppen en de slapen, in de bank staar ik naar de deuren van de Mariakerk, en buiten koeren de duiven en koeren en koeren, en Chopin trilt nauwelijks hoorbaar na in de schelp van ons arme en zo nerveuze gehoor. Achter Chopin Haydn: ‘Gott erhalte, Gott beschütze, Unsern Kaiser, Unser Land’. Salvo’s op het Ribnjak, tromgeroffel. Consummatum est!
Het oor te luisteren boven een ongelukkig land, het oor vol van het nachtelijk gebulder van de kanonnen bij de Isonzo die al bulderen van­af vorige herfst, die dag en nacht dof bulderen door de mist van Zelengaj, al een heel jaar lang. De hoge kindersopranen van de Bloed­brug27 en de Skalinskastraat. De kinderen van het Kaptol28! Ook ik, o hoe lang geleden is dat al, was ooit een onschuldig kind van het Kaptol. Alles is verstikt, alles is één grote begraafplaats. De geuren van de kerk: wierook en donkerpaarse viooltjes op het altaar van de Heer. Het gegier van de zwaluwen. Voetstappen op het steen van de treden. Het ruisen van de rok van een vrouw. Er komt een zwarte, bedroefde dame binnen die doorloopt tot aan het hoofdaltaar, waar de echo van haar voetstappen gedempt wordt in de rijke, dikke loper. Ze staat op van haar zwijgende, knielende gebed en de banken galmen. Onder de Kruis­weg flakkert onrustig een kaars. De klokken van de kathedraal. Ergens ver weg zingt een vrouw. Het vrolijke geluid van muziek: Radetzky mars, Lehar, Albini, Zajc29, Siget30. En hier de koude verschijningen van de marmeren heiligen in hun ongelooflijk nonchalante beweging­loosheid, en hun verheven, versteende evenwicht verschijnt als een on­grijpbare eeuwigheid boven de nietige, menselijke oorlogs- en begrafenismarsen.
De gedachte: ik vertrek met het XXIe infanteriebataljon naar het front. Dezer dagen. Meteen na Pasen zeggen ze. En Pasen staat voor de deur. We wachten op het A.O.K. telegram. Het is nu menens. Zal ik sterven? Is dit het begin van het einde? Is dit stompzinnige, melancho­lische doezelen in een lege kerk dan alles? Is het mogelijk dat deze vre­dige en stille middag dan werkelijk dat is wat men het einde noemt? Dat met Chopin en de zwartgele stof het laatste woord gezegd is over wat er hier met ons is gebeurd en kon gebeuren? Werkelijk belachelijk, die eventualiteiten!
Waarom weet ik niet, in mijn gedachten verschijnt een schim, zoals op zijn graf geschreven staat: ‘sergeant-majoor en dichter’ Fran Galović 31‘, (nooit heb ik van die man ook maar iets kunnen begrijpen; noch wat hij wilde, noch hoe hij werkte). Ik heb hem voor het laatst ge­zien in het begin van augustus 1914 tijdens de eerste dagen van de mo­bilisatie. In de spiegel van de wachtkamer tweede klasse op het station. Hij kwam de wachtkamer binnen, verscheen als een schim in de spiegel en loste op als rook in een vaalgrijze zucht van het spiegelamalgaam. Het station was geblokkeerd door massa’s grenssoldaten. Heel Jelačić’s grens32, Kordun, Lika, Krajina, Slavonië, alles was bij eengedreven in dat bizarre gebouw op het Frans Jozef plein, dat een fatale gelijkenis vertoont met de oranjerie in een grote harmonische stad, waar men be­halve de parken, fonteinen en oranjerieën niets anders had om zich druk over te maken, tot aan die vervloekte augustusdagen in 1914, toen de Grens33 opnieuw in beweging moest komen om Wenen te redden.
Als een echte Kroatische, Agramse provinciaal ver weg en geïsoleerd van de Grens, stapte ik over die haveloze gemobiliseerde kadavers van de grens heen die allemaal lagen te snurken op de vloer van het station, alsof ik na een slag over de doden heen stapte, zo voelde ik me, als op het dek van een schip dat woest was gaan deinen. Wat ik daar zocht in die keizerlijke en koninklijke volksmenigte? Het volgende! Als het meisje van Kosovo34: over Frans Jozefs slagveld zwerf ik met mijn zil­veren kruik vol lyriek. Mezelf te veel, die menigte grenssoldaten te veel, iedereen te veel. En Fran Galović verscheen als een schim op een spiritistische séance, en is verdwenen in zijn eigen ‘Magische Spiegel’. Iemand vertelde toen, dat Fran Galović gemobiliseerd was, dat hij op weg was naar Sisak, naar zijn regiment. Via Sisak naar de Drina, waar hem de dood wachtte bij Nocaj. Zo kan het ook. Ook ik reis via de Kar­paten naar Dnjestar, met mijn XXIe bataljon. Naar Toporoutz en Dobra Noc! Daar ligt onze roemruchte, onverschrokken Tweeënveertigste di­visie. Voor dit soort eventualiteiten ben ik tot nu toe gevlucht met de koppigheid van een gevaarlijk, systematisch spel, dat nu ten einde loopt. Het Fatum van de jaren 1912-1916! Vier stompzinnige jaren.

Hoe ledig is de ijdelheid die een mens ertoe drijft om op papier deze imaginaire notities te krabbelen die, alles wijst erop, een soort posthume afscheidsbrief willen zijn. Aan wie? Ik heb niemand. Zou het niet veel waardiger zijn om te creperen zonder teken?

 

  1. ‘Obzor’: Kroatisch ‘politiek dagblad’ van 1860 tot 1941 dat veel feuilletons bracht en dat een zeer invloedrijke literaire bijlage had.
  2. Graaf Khuen-Héderváry (1849-1918), Hongaars politicus, van 1883 tot 1903 ban van Kroatië, onderdrukte met harde hand het Kroatische streven naar autonomie.
  3. Operette van Emerich Kalmán (1882-1953)
  4. Honvéd: (Hongaars) soldaat.
  5. Isidor KrŠnjavi (1845-1927): kunsthistoricus, schilder en oprichter van verschillende kunstinstellingen in Zagreb.
  6. Domobran (lett. Duits ‘Landwehr’, Hong. ‘honvéd): Kroatische soldaat uit het vanaf 1867 zelfstandige Kroatische leger in de Dubbelmonarchie.
  7. Kvarner: noordelijk deel van de Adriatische kust, tussen de berg Velebit en Istrië.
  8. Kustošija, Grmoščica, Zelengaj: heuvels rondom Zagreb.
  9. Detedescarsi (Ital.), ‘degermaniseren’.
  10. Ante Starčević (1823-1896): Kroatisch politicus die een breuk nastreefde met Oosten­rijk maar zich later openlijk teweer stelde tegen een vereniging met Servië.
  11. Isonzo: rivier in Italië en Slovenië (Slov. Soča).
  12. Agram: Duitse benaming voor Zagreb.
  13. ‘Deze zieltogende taal’: het Kajkavisch, het dialect van Noord-Kroatië.
  14. Houston Chamberlain (1855-1927): Duitse publicist van Engelse afkomst. In zijn hoofd­werk, Grondslagen van de negentiende eeuw, propageerde hij racistische theorieën over het Germaanse ras.
  15. Petar Zrinski (1621-1571) en Fran Krsto Frankopan (1643-1671): Kroatische edel­lieden, die samenzwoeren tegen de Habsburgse dynastie en te Wenen werden terechtge­steld.
  16. Otokar Březina, pseudoniem van Vaclav Jebavy (1868-1929): Tsjechische symbolis­tische dichter en schrijver.
  17. Bisschop Filip bouwde de vestingstad Medvedgrad tussen 1250 en 1262.
  18. Kraljičini Zdenac: ‘De koninginnebron’; historische plek in de omgeving van Zagreb.
  19. Pavle Davidović (1737-1814): Oostenrijks ondermaarschalk. Vocht tegen de Turken en in Italië tegen Napoleon.
  20. Jan Kollár: Tsjechische dichter. In zijn dichtwerk Slávy dcera beschrijft hij in 615 sonetten en een elegische inleiding een pelgrimage door de Oerslavische gebieden. Hij stelde dat de Slaven één volk waren met vier dialecten: het Russisch, het Pools, het Tsjechisch en het Illyrisch. Aan dit laatste ‘dialect’ hebben de Illyriërs, leden van een beweging die in de eerste helft van de 196 eeuw de (culturele) vereniging van alle Zuidslaven nastreefden, hun naam ontleend.
  21. Milan Rešetar (1860-1942): slavist, filoloog, hoogleraar slavistiek in Wenen en Zagreb.
  22. Zeven banieren: symbolische benaming voor de pragmatische politiek van de stadstaat Dubrovnik, die in zijn bestaan meerdere malen het banier van een vreemde mogendheid (Byzantium, Habsburg, Servië, Hongarije, Venetië, Turkije) moest voeren, maar altijd in­tern zelfbestuur heeft gehouden, tot de stad in 1806 in handen van Napoleon viel, na wiens val Oostenrijk er de macht overnam.
  23. Ernst Haeckel (1834-1919): volgeling van Darwin.
  24. Jan Amos Komenský (Comenius) (1592-1670): Tsjechische pedagoog en filosoof, be­ijverde zich tevens voor het gebruik van de volkstaal.
  25. Morlakië: Venetiaanse benaming voor de bewoners die de smalle strook achter de berg Velebit in Noord-Dalmatië bewoonden.
  26. Herman Bolle (1845-1926): architect die de barokke kathedraal van Zagreb in neo-Gothische stijl restaureerde.
  27. Bloedbrug: brug in Zagreb tussen de bovenstad Gradec, waar traditioneel de adel en de burgerij zetelden, en het Kaptol.
  28. Kaptol: historisch deel van Zagreb, waar traditioneel de clerus was geconcentreerd.
  29. Ivan Zajc (1832-1914): Kroatische componist.
  30. Siget, Hongaars: Szigetvár. Stad in Hongarije bekend om het beleg van de Turken in 1566.
  31. Fran Galović (1887-1914): Kroatische symbolistische dichter, schreef ‘De Magische Spiegel’. In 1925 publiceerde Krleža in zijn tijdschrift Knjizevna Republika Galovićs on­voltooide cyclus Z mojih bregov, die in het Noordkroatische Kajkavische dialect is geschre­ven.
  32. Josip Jelačić (1801-1859): in 1848 verbrak ban Jelačić alle staatsrechtelijke banden met Hongarije. In hetzelfde jaar verklaarde hij de Hongaarse regering de oorlog. Jelačić werd toen benoemd tot gouverneur van alle Kroatische landen.
  33. Granica (lett. ‘de Grens’): historische grens van de christelijke wereld met het Otto­maanse rijk.
  34. Het meisje van Kosovo: personage uit een cyclus Servische heldendichten over de slag bij Kosovo in 1389 tegen de Turken.