Een geschiedenis van begrippen

Eeuwige droom, dat men iets niet
maakt maar dat het ontstaat.
(Gottfried Benn aan Käthe von Porada,
9 juli 1933.)

 

Mijn vader was een fotograaf met grote hartstocht en matige resultaten. Hij maakte dat op andere gebieden weer goed door deze wanverhouding om te keren. Wanneer ik eraan terugdenk, zie ik hem voor me als een pionier van de fotografie hoewel het daarvoor toch al zeker een halve eeuw te laat was. Maar wat hem tot pionier maakt is de zichtbare moeite, de zwaarte van de bagage, het zweet van het vervoer en de toebereidselen, en de weerbarstige omstandigheden. Moest de camera echt nog zo zwaar zijn? En het statief zo stug dat er soms als bij een insekt zonder enige reden een ingetrokken been naar buiten schoot en waar het terechtkwam met de angel toestak?

Mij verheugden de optische jachtpartijen alleen maar vanwege het prettige vooruitzicht van wat erna kwam. Mijn vader ontwikkelde zelf. Hij had een donkere kamer met rood licht, allerlei flessen en schalen waarmee ‘baden’ werden bereid die volgens mij heerlijker resultaten hadden moeten opleveren. Ik mocht helpen, voornamelijk door ijverig glazen platen in platte rechthoekige schalen heen en weer te zwaaien, waarbij je voorzichtig te werk diende te gaan, wat niet bij mijn aangeboren ongeduld paste maar des te meer bij mijn evenzeer aangeboren uithoudingsvermogen. Niet zelden werd de plaat helemaal zwart; en even vaak bleef ze helder en doorzichtig alsof er niets op had gestaan. De uitersten van een verkeerde belichting dus, en daartussen lag ‘de wereld’ van het meer of minder onbelangrijke.

De door mijn vader goed bevonden resultaten interesseerden mij weinig. Wat mij fascineerde was het proces, hoe uit het niets iets ontstond, wat voorheen helemaal niet had bestaan. Uitleg van vaders privéchemie – hij had het gymnasium na de quarta verlaten en nooit meer een boek aangeraakt, behalve om het te verkopen, want hij volgde een opleiding boekhandel –, die inwijding in de alchemie leverde mij weinig op. Maar het eerste geloofsartikel van mijn credo werd erdoor versterkt: ik wist, ik zag het voor me, hoe het er bij de schepping van de wereld aan toe was gegaan. Eerst niets, en dan iets – en iets alleen maar omdat er eerst voor licht gezorgd was. De gang van zaken in de bijbel leek mij fototechnisch volkomen juist, en de donkere kamer was voor mij een imitatie van de algehele situatie in het universum vóór de eerste scheppingsdag. Zonder dat het donker gemaakt werd, kon uit niets iets worden, en licht was dan de belangrijkste voorwaarde voor datgene wat een juiste belichting genoemd werd. Onder mijn handen kwam, als ik heel voorzichtig de platen in de baden bewoog, de Wereld te voorschijn – natuurlijk niet met zo veel aplomb en bombarie als in de bijbelse opmaat, maar in beginsel volgens precies dezelfde methode.

Men zal het mij niet vergeven: iemand die niet in de schepping gelooft, vat het begrip ervan toch nog altijd zo op als hij het in de donkere kamer aanschouwelijk ‘maakte’ voor zichzelf. Sindsdien had ik op z’n minst een vermoeden hoe begrippen ontstaan.

 

‘Bewustzijnsverandering‘

Zolang mij niets beters te binnen schiet, zal ik de wereld voor het geval ze gered wil worden een bewustzijnsveranderding aanbevelen.

Niemand zal dan van mij kunnen zeggen dat ik ‘affirmatief’ alles bij het oude zou hebben gelaten en maar weinig troost heb geboden. Want een bewustzijnsverandering is niet niks. Of wel?

In de sfeer van de productie van grote woorden, die in het Duits alleen met woordcombinaties succes heeft, is de ‘bewustzijnsverandering’ zo ongeveer sinds de tijden van de ‘Seinsvergessenheit’ het grootste.

Wisten we maar wat het te betekenen heeft. En wat diegenen te ‘doen’ staat, van wie deze ongetwijfeld totale inspanning wordt vereist. Wie verandert wat bij een bewustzijnsverandering?

Aangezien alles wat wij over het ‘bewustzijn’ kunnen weten en zeggen, alleen dankzij en door middel van datzelfde ‘bewustzijn’ geweten en gezegd wordt, kunnen we niet verwachten dat we ooit iets van een ‘bewustzijnsverandering‘ zullen merken, aangenomen dat die in werking getreden is, of pas wanneer het te laat is er zeker van zijn dat ze niet in werking getreden is.

We kunnen ons moeilijk aan de indruk ontrekken dat de gebruikers van dergelijke ‘pathetische formules’ iets anders willen zeggen dan ze feitelijk doen, dat ze zich echter voor de ‘eenvoud’ van hun mededeling generen en die niet durven uit te spreken. Misschien wilden ze alleen maar zeggen: ‘Doe boete, want Gods rijk is nabij!’ – maar dat is de mensen zo veel eeuwen lang gepredikt dat men zijn theoretisch niveau in discrediet zou brengen als men het daar nog eens mee probeert. Bovendien heeft de filoloog Wilamowitz er al op gewezen dat de Grieken nooit begrepen hebben wat met de oproep tot metanoia, tot anders denken, tot berouw en boete eigenlijk bedoeld werd. Dat er veel geëist wordt, wil nog niet zeggen dat er iets geëist wordt. Integendeel: Hoe meer er vereist wordt, des te onbestemder wordt meestal waar het om gaat. En de boosaardige bijgedachte die achter deze constatering schuilt, is natuurlijk dat men juist zulke hoge eisen stelt omdat men ermee zit en niet weet wat er te doen valt en daarom doet alsof men weet waar het om gaat. ‘Doe boete’ is altijd goed – maar leidt ook nooit ergens toe, behalve voor degenen, voor wie het staan op pilaren in de woestijnzon een mooie aanleiding is om zich eens grondig met zichzelf bezig te houden.

Als je dat alles iets moderner uitgedrukt wil zien, kun je ook zeggen dat de inhoudelijke leegte van de totale eis tot ‘bewustzijnsverandering’ er methodisch rekening mee houdt dat de concrete invullingen wel zullen volgen, mits de uitdaging maar sterk genoeg is. Het is het vertrouwen in de goede oude horror vacui van de natuur, dat hier zoals zo vaak zijn beproefde dienst aanbiedt: de leegte is niet zomaar leeg, ze verdraagt het niet leeg te blijven. Men hoeft dan nog alleen maar een een flinke stoot ‘bewustzijnsveranderaars’ op te trommelen die voor de titel van het programma een programma leveren. Dan krijg je symposia, congressen, of zelfs een ‘concilie’ ten behoeve van de ‘inhoudelijke invulling’ van bewustzijnsverandering. Alleen staat er op het eind van deze ondernemingen, die de organisatoren roem en dankbaarheid moeten verschaffen, toch weer hetzelfde als aan het begin: de oproep tot ‘bewustzijnsverandering’, zij het dat deze nu bij meerderheid van stemmen ‘urgent’ is verklaard.

Wat met het trefwoord ‘bewustzijnsverandering‘ weliswaar niet bedoeld kan zijn maar toch het enig mogelijke resultaat ervan is, wordt mij duidelijk als ik terugdenk aan een filosofencongres in 1948. Een spreker trad op met voor zijn buik een soort verkooptableau waarop hij een serie brillen met omkeereffect bij zich had waarmee hij wilde demonstreren dat men optisch de wereld alleen maar kortstondig op z’n kop kan zetten, dan wordt het omkeereffect net zo gecorrigeerd als het gezichtscentrum van de hersenen altijd al doet met de beelden die op het netvlies terecht komen. Een in toto veranderd bewustzijn is toch weer de instantie die alles zoal niet bij het oude laat, dan op z’n minst op het oude terugvoert.

Uitgezonderd enkele taalresten waaruit men in een verre toekomst altijd maar weer kan opmaken wat indertijd geen mens heeft waargenomen: dat ooit eens alles anders was geworden.

 

‘Intersubjectiviteit’

Schopenhauer presenteert in drie regels een verhaal dat een sterk staaltje bevat van de eenzaamheid van de mens met inzicht te midden van louter verblinden. Een man heeft een horloge dat goed loopt in een stad waar de torenklokken allemaal verkeerd staan; hij alleen weet de juiste tijd. De pointe van het verhaal is de simpele vraag, maar wat heeft hij daaraan?

Het lot van deze eenzame is deerniswekkend. Niet alleen door de schuld van de anderen die op de publieke klokken af gaan, niet eens van degenen die kunnen weten en weten dat alleen hij het enige horloge heeft dat de juiste tijd aangeeft. Zij zijn niet slechter dan de anderen die alleen naar de torens kijken, want al een beetje levenservaring gebiedt, zich in zo’n geval niet te bekommeren om de waarheid die de solitaire figuur in pacht heeft.

Maar Schopenhauer wilde het niet helemaal zo gelezen hebben. De inwoners van de dubbelzinnige stad die zich naar de verkeerd lopende klokken richten en tegelijkertijd de bezitter van de juiste tijd kennen, laden de verdenking op zich dat ze een verplichting niet nakomen: ervoor te zorgen dat de torenklokken op de juiste tijd worden afgesteld. Maar aan de eenling is niet gedacht die zich trots bewust is dat alleen zijn klok goed loopt: wat zou voor hem een reden kunnen zijn om zijn horloge aan de stand en loop van de klokkenmeerderheid aan te passen? Waarom zou hij dat doen, wanneer hij met zijn tijd toch gelijk heeft?

Hij zou het kunnen doen met als enige bedoeling, zijn omgangsmogelijkheden met alle andere burgers van de stad niet te verstoren door bij alle afspraken en gelegenheden te vroeg of te laat te komen. Hij zou ten slotte nergens meer heen hoeven, omdat hij door het uitzonderlijke van zijn horloge niet in staat zou zijn de daarmee verbonden voordelen en geneugten waar te nemen. Of hij zou in stilte kunnen besluiten weliswaar aan de juiste tijd van zijn horloge vast te houden, maar het verschil met de algemene kloktijd zo te verrekenen dat hij altijd op tijd zou komen. Daarmee wordt hij bijna potsierlijk voor zichzelf, omdat hij aan een waarheid vasthoudt die hij omwille van haar toepasbaarheid alsmaar moet vervalsen.

De kern van deze absurditeit ligt helemaal niet bij degenen die in dit verhaal optreden. Ze ligt bij de verteller van het verhaal. Hij neemt terwille van het illustratieve effect ervan aan dat iemand de juiste tijd kan hebben en alle anderen niet. Hij vergeet dat een van de definitievoorwaarden van het tijdsbegrip de openbaarheid is. Er bestaan geen geheime tijden, tijdmeters, individuele tijden, privé-klokken. De omwenteling van de aarde of de schijnbare draaiing van de hemel legt de lengte van de dag vast, maar niet het begin en het einde ervan noch de indeling van de tijd ertussen. Het komt alleen op de actieradius van het sociale leven aan, wat de reikwijdte van een dergelijke conventie moet Zijn opdat ze ‘maatgevend’ kan zijn en alle afwijkingen ervan onzinnig maakt.

De eenzame bezitter van de juiste tijd in een stad met louter verkeerd lopende torenklokken is geen wijze, maar een nar. Doordat de verteller van het verhaal dit buiten beschouwing laat, verraadt hij meer over zichzelf dan over het feit dat hij aanschouwelijk wilde maken: degenen die de Verkeerde tijd volgen moeten een behoorlijke marge krijgen om uiteindelijk te begrijpen wat die ene heldere kop meteen heeft gezien. De geschiedenis bevat een waarschuwing voor het ongeduld van degenen die vinden dat alle anderen de bezitter van de waarheid heel snel kunnen en moeten volgen. In feite geeft het verhaal een voorbeeld van het tegendeel: waarom ze hem nooit zouden volgen.

 

‘Lebenswelt‘

De leefwereld is de wereld waarin er voor alles een antwoord is en iedereen dit zo goed weet dat hij niet eens meer vragen stelt. Ze behoren altijd tot het soort kindervragen die helemaal niet omwille van de antwoorden worden gesteld, maar om het ‘spel’ gaande te houden en van iemand aandacht te krijgen. Niettemin vormen vragen en antwoorden hele ‘systemen’. Ze zijn circulair van aard zonder dat iemand daar ooit aanstoot aan neemt.

Bij voorbeeld:

– Hoe komt het dat de elektrische trein rijdt?

– Door de stroom.

– Waar komt de stroom vandaan?

– Uit het stopcontact.

– Kun je zo veel stroom krijgen als je maar hebben wilt?

– Als je genoeg geld hebt om die te betalen.

– Waar haal je het geld vandaan?

– Van de bank.

– Waar heeft de bank het vandaan?

– Van de centrale bank.

– Waar heeft de centrale bank het vandaan?

– Van de staat.

– Waar heeft de staat het vandaan?

– Van mij.

– …

– Tevreden?

– Gaat wel.

 

Als iemand dit alleen maar kinderachtig gedoe vindt, dan moeten we hem helaas zeggen dat de ‘wereldmodellen’ in vele hedendaagse hoofden precies naar dit model gemaakt zijn.

We zijn ooit in de leefwereld gestoord geraakt – en dat laten veel mensen zich niet welgevallen.

 

‘Nominalisme‘

De anekdote verzet zich tegen anonimiteit. Op een gegeven moment heeft ze alleen al een heldennaam nodig om de top van haar carrière te bereiken, die van overdraagbare anekdote.

Wanneer ze terwille van de sociale verbondenheid toch anoniem moet blijven, behoudt ze haar transplantatievermogen door wisseling van plaats.

Zo kan de piccolo van een groot hotel niet onder zijn eigen naam in een anekdote optreden. Ze zou dan meer weten dan goed voor haar is. Maar de piccolo kan in Stresa of Biarritz, in het Adlon of het Claridge geweest zijn. Maar in tijd is het bereik van de overdraagbaarheid niet erg groot, want er moeten nog piccolo’s bestaan hebben en voor een Scherpzinnige geest nog niet gewedijverd hebben met het beroep van leraar, tenminste als het verhaal geloofwaardig wil zijn. Ook het betreffende publiek moet nog aan bepaalde minimumeisen voldoen: duidelijke geslachtsverschillen in kleding, en gasten zien eruit als gasten.

Het verhaal luidt dan als volgt: De piccolo in de garderobe van een luxe hotel stond bekend om zijn fenomenale geheugen in de omgang met de gasten en wat ze in bewaring gaven. Hij had nooit de coupon nodig om de hem overhandigde goederen terug te geven.

Op een dag vroeg hem een gast: “Hoe kunt u nog weten dat dit mijn hoed is, zonder dat ik u het nummer gegeven heb?’

‘Pardon, mijnheer’, was het antwoord. ‘Ik weet helemaal niet of dit uw hoed is. Ik weet alleen maar dat U hem twee uur geleden bij mij hebt afgegeven.‘

Een andere keer stelde een dame hem dezelfde vraag. Het antwoord is afhankelijk van het geslacht aangepast: ‘Pardon, mevrouw. Ik weet helemaal niet of dit uw hoed is. Ik weet alleen maar dat u dit voorwerp twee uur geleden bij mij in bewaring hebt gegeven.”

Intussen zijn er zulke piccolo’s niet meer. Ze konden allemaal filosofie studeren. Want de beide antwoorden veronderstellen dat men op de hoogte is, dat men weet wat identiteit is en wat een wezenlijke vorm, welk probleem alleen maar nominalistisch en welk alleen maar realistisch kan worden opgelost.

Als de anekdote een lange geschiedenis heeft doorgemaakt, dan moet de oervorm van Socrates afkomstig zijn. Ze is op haar manier een variant van datgene wat hij in de dialoog ‘Menon’ aan de Thessalische slaaf demonstreert. Ook diens naam wordt ons immers door Plato onthouden en wel om dezelfde redenen als die de nieuwsgierigheid naar de naam van de hotelpiccolo bedwingen.

 

Op de via negationis

Het witte vel papier als uitdaging van degene die er nog van verdacht wordt dat hij uit het niets een wereld kan maken.

Het witte vel papier als de esthetische opvolger van de mystieke negatie: er staat niets op, omdat het onmogelijk zou zijn alles te zeggen – en minder dan alles zeggen zou te weinig zijn.

Maar hoe onderscheiden deze witte pagina’s zich van andere die louter en alleen van mislukking, indolentie en berusting blijk geven?

Als Rilke eind oktober 1920 voor het eerst na de oorlog weer in Parijs is – de stad van Rodin met de topografie van Malte Laurids Brigge -, koopt hij, zoals een schrijver betaamt, een notitieboek.

Het schrift is bewaard gebleven. Er staat maar één zin in, op de eerste bladzijde: Ici commence l’indicible.

Als dat naderhand in het schrift geschreven zou zijn, om de leegheid veelbetekend te maken, is het alleen maar als grove mystificatie te beschouwen. En voor wie? Gericht aan het adres van Mallarmé?

Anderzijds: kan iemand op die manier beginnen wanneer hij serieuze plannen heeft? Het onzegbare voor zegbaar houden, geloven dat de beleving zo’n sprong kan maken, zoiets kan men van Rilke verwachten waar men op het toneel te zijner verstrooiing de mooiste komedies van als uitdrukking van een euforisch ogenblik – een ogenblik zoals dat in het nooit opgegeven wachten op de voltooiing van de vóór de oorlog in Duino afgebroken elegieën mogelijk bleef. Dit onzegbare was hoe dan in aantocht.

 

Esthetica van een waan

In de lang aan Aristoteles toegeschreven, maar al door Erasmus als onecht beschouwde verzameling van wonderbaarlijkheden (Mirabilia), in de stijl van de schoolbloemlezingen van de Aristotelici, een pathologisch geval opgetekend dat zich in Abydos afgespeeld zou hebben: een geestesgestoorde is een leeg theater binnengegaan en heeft daar dagenlang zitten kijken alsof er een stuk gespeeld werd en heeft zelfs geapplaudisseerd. Toen hij weer bij zinnen kwam, beweerde hij dat het de prettigste tijd van zijn leven was geweest.

Het verhaal is beroemd geworden door Horatius die het als in die tijd bekend (haus ignoblis) veronderstelde en de handeling naar Argos verplaatste. In de pseudo-acronische scholiën krijgt de esthetische held van de anekdote een naam toebedeeld: hic Lycas dictus est.

Bij Horatius staat alleen dat het een in de stad alom bekende man geweest is, die stemmen meende te horen, de stemmen uit tragedies; hij zat in het lege theater en vermaakte zich zozeer dat hij zelfs na de voorstelling klapte. Alle andere dagelijkse verplichtingen vervulde hij naar behoren, hij was een goede buur en vriendelijke gastheer, een attente echtgenoot, schappelijk jegens het personeel, hij ging niet meteen tekeer wanneer het zegel van de wijnkruik verbroken was. En vooral viel hij nooit in een openstaande cisterne. Maar ten slotte slaagde de familie er met vereende krachten in, hem met een onverdund aftreksel van nieskruid te genezen, dat de ziekte met de gal uitdreef. Toen hij op die manier weer bij zinnen was gekomen, zei hij: ‘Vrienden, jullie hebben mij doodgemaakt, niet gered. Jullie hebben het plezier in mijn leven vergald en de aangenaamste dwaling door het geweld van het verstand vernietigd.‘

Dit fragment moest wel in de smaak vallen van Montaigne, en hij kent de naam van de held die zijn eigen scepsis bij de overgang van scholastiek naar esthetiek zo nastaat. In het grote essay over de natuur van de mens schrijft hij: Vele filosofen zijn de mening van Lycas toegedaan. Deze verder deugdzame man die rustig en vreedzaam met de zijnen leefde, tegen zijn naasten zowel als tegen vreemden geen plicht verzuimde, en zich tegen alles wat zijn gezondheid kon schaden heel goed wist te beschermen, was door een kleine ontregeling van zijn zinnen ervan overtuigd geraakt dat hij zich voortdurend in het theater bevond waar men op het toneel te zijner verstrooing de mooiste komedies van de wereld opvoerde. Toen de artsen hem van deze ziekte bevrijd hadden, stond hij op het punt hen gerechtelijk te vervorlgen ten einde hem weer in de toestand van aangename illusie te brengen.

De verwijzing naar de anekdote van Thales, die bij Horatius duidelijk doorklinkt in het feit dat de alleen maar in esthetisch opzicht waanzinnige held verder van een gezond verstand getuigt doordat hij niet in een cisterne valt, heeft Montaigne niet opgemerkt, omdat hij niet in staat geweest zal zijn daarin het bewijs van de hoogste graad van realisme te zien die samengaat met een volledige afwezigheid van elke theorie. Niettemin is de versie van Horatius, volgens de bronnen die waarschijnlijk van Theophrastus stammen, hoogst modern: de esthetische leugen is hoogst onschuldig en er is niets op tegen zich door kunst iets te laten voorspiegelen; veel minder dan zich theoretisch zozeer te laten gaan dat men in de put valt, zoals dat de antieke astronoom overkwam. De genius malignus zal minder schrikaanjagend worden zodra hij esthetisch aan banden is gelegd.

Wat als geval deel van een verzameling was geworden, wordt een anekdote doordat het een naam krijgt. De peripatetische verzameling geeft een verbaasde registratie van een pathologisch geval: een dergelijke geestestoestand kan iemand als een ziekte overvallen en net zo voorbijgaan; een enkele keer herinnert men zich die als iets aangenaams. Horatius hecht de grootste waarde aan de normaliteit en het realisme van zijn naamloze held uit Argos; deze heeft alleen maar die ene tic, dit eiland midden in een respectabel dagelijks leven, dat hij genoegen beleeft aan de illusie, wat zijn omgeving nochtans aanleiding geeft tot een drastische therapie met een onverdund extract. Zo blijft dubbelzinnig of de genezen man de kuur of het welslagen ervan als dodelijk betitelt.

Overigens kan ik de leeswijze van de tekst bij de meeste vertalers niet delen, die het verstand (mentis) niet bij het geweld (per vim) plaatsen, maar bij de dwaling (gratissimus error). Het is juist de gewelddadigheid van de rede die het aangename van de dwaling teniet doet.

 

De vraag waaraan Plato gestorven is

Filosofen zijn mensen van wie, als men frivool wil zijn, gezegd kan worden dat ze professioneel sterven. Op z’n minst verwacht men van hen dat als het einde van al hun wijsheden nadert dat ook het uur van hun waarheid is. Het hoge aandeel van doodsanekdotes in het bestand aan meer of minder onbetrouwbare verhalen uit het filosofenleven is op zich al een filosofisch gegeven. Van alles wat er bestaat staat voor het individu niets zo vast als het feit dat hij zelf zal moeten sterven; maar er is ook niets waar hij van tevoren zo weinig van weet hoe het zal zijn. Zijn enige houvast is daarom hoe het bij anderen was en vooral bij degenen die enigszins ter zake kundig worden geacht.

Zeker, men heeft voor filosofen passende eindes en laatste woorden bedacht: obligaat is de standvastigheid en moed in het stervensuur, Empedokles stort zich in de Etna, een van zijn waarheden tegemoet, Zenon struikelt als honderdjarige over de drempel van het door hem gestichte studiehuis, klopt met zijn hand geruststellend op de aarde, de onderaardse goden van zijn jeugd die zich daar weer hadden laten horen toeroepend dat hij hun zal gehoorzamen en eraan komt; hij gaat naar huis en laat zich doodhongeren. Een andere honderdjarige, Fontenelle, staat zelfs oog in oog met de dood verbaasd zoals hij zich kon verbazen over de vele andere ontdekkingen die hem als secretaris van de academie waren voorgelegd: Voilà la première mort que je vois.

Ook wanneer een anekdote dient om iemand zwart te maken, is ze gericht op een zwakke plek. Diende Plato bij het luisteren naar muziek of bij een feestmaal te sterven? Dat is grof. Subtieler is een nergens anders vertelde anekdote die Johannes von Salesbury ontleent aan een verder niet bekende antieke auteur met de naam Flavius, aan diens werk over de sporen en gedachten van de filosoof.

Matrozen zouden Plato – misschien op de terugweg van een allerlaatste reis naar Syracuse? – een eenvoudige vraag hebben voorgelegd. Hij kon haar niet beantwoorden. Dat ging hem zo aan het hart dat hij stierf.

Het is een gepaste gedachte dat een filosoof aan een vraag sterft. Nog gepaster is dat het uitdrukkelijk een gemakkelijke vraag was. Hoe gemakkelijk ze was, kunnen we niet beoordelen, omdat we de vraag niet kennen.

Dat heeft tot gissingen aanleiding gegeven. In zulke gevallen heeft men zich altijd al wel weten te behelpen. Over Homerus was net zo’n verhaal overgeleverd en wijd verbreid: uit wanhoop dat hij een raadsel dat een vissersjongen hem had opgegeven, niet kon oplossen, zou hij in zee gesprongen zijn. De scène is ons in een distichon overgeleverd: Homerus vraagt de vissers uit Arcadië naar hun vangst en krijgt dan dit raadsel als antwoord, wat zij gevangen hebben is weg, en wat zij niet konden vangen hebben ze gehouden. De beschaafde zanger moet alle moeite gedaan hebben om fijntjes op de beestjes van de vissers te wijzen. Maar dat verhaal bevatte niets om het beeld van Plato omlaag te halen of op te vijzelen; het richtte alleen de aandacht op een raadsel, al was het een raadsel dat bij de dood van een dichter niet bij die van een filosoof paste. Aan het Homerus-raadsel hebben we niets als we meer van de Plato-vraag willen weten.

Een moderne auteur is slim genoeg om boven tafel te krijgen welke ‘gemakkelijke vraag het zeker niet geweest kan zijn: die naar het nut en de waarde van de filosofie. Daarin moet men hem gelijk geven. Niets is voor wie dan ook zo nutteloos als antwoorden op de vraag naar het nut van iets waarvan al duizenden jaren niemand enig nut verwacht, hoewel iedereen weet dat men het desondanks niet zal laten.

De anekdote teert op het feit – en dat betekent altijd: houdt ons ermee bezig – dat ze het geheim van die onbekende gemakkelijke vraag niet prijsgeeft. Waaraan kan een filosoof sterven? Of een volgende vraag: waaraan moet hij sterven? Of ook wel: wat voor vraag konden scheepslieden – geen vakgenoten uit de scholen van Socrates of uit de academie – aan de filosoof stellen dat hij zich dodelijk getroffen voelde toen hij haar niet wist te beantwoorden? Juist omdat men onmiddellijk ziet dat zulke vragen nooit beantwoord kunnen worden, vormen ze de aura van de anekdote; daardoor wordt ze voor velerlei uitleg vatbaar. Elke serieuze poging van de filologie om systematisch of bij toeval van die onbekende Flavius toch nog het fragment te vinden dat de leemte zou vullen, blaast het belang van het ontbrekende stukje op, zoals uit de verbinding van Homerus’ dood met het vissersraadsel valt op te maken.

Nee, het is helemaal niet jammer dat we niet zullen achterhalen hoe die vraag luidde. Gemakkelijk kan ze alleen geweest zijn in de ogen van degenen die haar stelden; voor Plato was ze te moeilijk, en dat pleit niet per se tegen hem. Elk soort filosofie kan gedefinieerd worden doordat ze gemakkelijke vragen moeilijk vindt of moeilijk maakt. Tegen Plato pleit dat hij er niet tegen kon dat het gemakkelijke moeilijk was – en dat voor iemand die zelf zoveel vragen had opgeworpen die hij zelf niet kon beantwoorden zomin als iemand anders.

De pointe van de anekdote is dan ook dat ze de dood van de Socrates-leerling beschrijft die ons de dood van Socrates beschreven heeft. In deze dood bereikt Plato tevens het punt waar hij verder van zijn leermeester verwijderd was dan ooit, die hij had laten zeggen dat hij wist dat hij niets wist. Een consequente dood, want deze wijsheid van de onwetendheid had Plato stukje voor stukje opgegeven, hij had de ideeënwereld bedacht, staten gesticht en het heelal nagebouwd. Nu sterft hij niet alleen aan de vraag die hij niet kan beantwoorden, maar ook aan het feit dat hij volstrekt niet meer de socratische moed heeft om degenen die hem deze vraag stellen te bekennen dat hij het niet weet. Zo ver had Plato zich gedurende een lang leven van Socrates verwijderd, dat hij nog alleen maar dodelijk gekwetst naar hem teruggeroepen kon worden.