Waarschijnlijk gelooft iedereen die hier vandaag aanwezig is in poëzie. Laten we dus beginnen met een gedicht. Het heet ‘De trances’, en ik heb het geschreven in 1996.
 
De trances
 
We kwamen uit de Ijstijd,
we werken voor de trances.
De jager, de Moeder,
de averechtse blik van zieners
 
komen uit de Ijstijd,
alles in twee geslachten
de priester mens, de beest mens,
ik buk me om te rennen
ik sta op om mens te worden.
 
We kwamen uit de IJstijd,
met de tred van de Moeders
met de tred van de machten
we liepen waar nu zee is
 
wij maakten het droge land
vertelden het in onze trances
verbrandden het met ons geslacht
maar de tong die is van zand
kijk: niets dan droge smaakpapillen
die elke voet die langs komt, likken
ieder woord is meer zand.
 
Dap dap hé don don
het ritme van de Moeders.
We komen uit de IJstijd
met de stammen en de trances
de trom een kloppende dreun dap
dap hé don don.
 
We komen uit de IJstijd,
makers van gedichten,
makers van een thuis.
Zo blijkt onze heiligheid:
Ons betalen is onheus!
 
Koningen, boeren komen later.
Na de IJstijd maakten zij
landschap en onzijdigheid,
maakten loon en proza.
 
Trances geven dingen hun lichaam,
we moeten steels worden beloond,
bemind, ontleed, beschimpt,
de priester wordt met hoon bemind,
daaruit blijkt zijn heiligheid.
 
We krijgen giften en subsidie
en sommigen van ons werden betaald:
toen ze hun salaris inden
vormde ijs zich in hun monden
rinkeldekink, de IJstijd.
 
Een prozawereld is de IJstijd
één geslacht voert er bewind,
en theorie, die ‘t land verdrinkt.
Wij kwamen over dat land van drijf ijs,
 
uit de IJstijd kwamen wij
kwamen er weg met de trances
werelden warm door de trances
don don hé dap dap
verder gaan we, stoppen niet,
lopen door, weg uit de IJstijd.
 
Onze kunst is erg oud. Dat zal haar niet redden – mocht ze gevaar lopen – maar het verleent haar wel een zeker gewicht en schept een band met de tijden die aan onze eigen tijd voorafgingen. De hoge ouderdom van poëzie gaat gepaard met een enorme rijkdom en variatie aan verschijningsvormen, en ik zal in deze lezing dan ook een tamelijk wijd gebied bestrijken, voor sommige mensen misschien te wijd. Maar alles wat ik heb te zeggen berust op een bijzondere menselijke ervaring, een ervaring die even kenmerkend is als seks of eten, en volgens mij niet minder universeel. Ik stel voor ons onderwerp te benaderen via muziek en het vergieten van offerbloed.
Gedurende een groot deel van haar lange bestaan werd poëzie natuurlijk niet gedrukt of zelfs maar opgeschreven. Gedichten werden doorgaans uit het hoofd geleerd en gescandeerd of opgezegd op min of meer gekunstelde toon, en heel vaak werden ze gezongen. Toen de grootvader van mijn vrouw rond zijn negentigste volledig blind was geworden, liep hij vaak stampend door het huis en scandeerde de Ilias van Homerus op de antieke ritmes die hij in Boedapest op school had geleerd. In sommige culturen wordt poëzie nog steeds uitsluitend gescandeerd of gezongen, en andere zijn daar nu pas mee gestopt. Toch wordt bepaalde poëzie in veel culturen nog altijd gezongen, en als onmuzikale anglofoon benijd ik de Fransen om hun chansons.
Mijn eigen werelddeel stond tienduizenden jaren lang onder poëtisch bewind, en daarmee bedoel ik dat het onmiskenbaar en in alle openheid werd geregeerd door poëzie. Pas sinds de Europese kolonisatie, vanaf 1788, werd het hoofdzakelijk bestuurd door proza. De heilige Wet die nog altijd het leven van de traditionele aborigines regelt, berust op een uitgestrekte geografie van poëtische gezangen die met ontelbare mythische plekken zijn verbonden. Elke groep bezingt de streek die ze bewoont, net zoals elke geïnitieerde volwassene de ceremoniële liederen zingt van de heilige plaatsen waarvoor hij of zij binnen het collectieve territorium persoonlijk verantwoordelijk is. Iemand kan op vanzelfsprekende toon zeggen: ‘Die berg daar is mijn moeder; het is haar voorouder en de mijne; het is het lichaam van onze gezamenlijke voorouder, en de geschiedenis die we daar zingen en opvoeren is haar lichaam. Ook wij zijn haar lichaam, en de liederen zijn haar lichaam, en de rituelen zijn haar lichaam. Dat is de Wet van de Aborigines.’
In die gebieden in Australië die al vroeg werden gekoloniseerd, is het grote liederenweb van de Wet vrijwel geheel weggevaagd, net zoals iets vergelijkbaars waarschijnlijk al lang geleden uit de heuvelen en dalen van Europa is verdwenen, maar in ongeveer de helft van ons continent komen de heilige gezangen zo nu en dan weer tot leven:
 
Hoger en hoger rijst de Avondster, die ginds in de lucht hangt. 
De mensen kijken ernaar, op de plaats
van de Zeekoe en van de Wolken, en van de Avondster.
Heel ver weg, op de plaats van Nevel, van Lelies en de Zeekoe. De Lotus, de Avondster, hangt daar
aan zijn lange steel, die de Geesten vasthouden.

 
(Naar de Engelse vertaling van Ronald Berndt)
 
Dat is slechts een klein fragment van de lange Maan-Bot-cyclus van de Wonguri-Mandjigai-stam, in het noordoosten van Arnhem Land. Alle genoemde ‘plaatsen’ zijn heilige rituele plekken waar de wereld zoals wij die kennen stukje bij beetje werd geschapen, en al die plaatsen moeten worden onderhouden met behulp van ceremonieën waarbij onder andere hun geschiedenis wordt verteld en gezongen en waarbij men meestal ook bloed uit de eigen aderen tapt, om er de donsveertjes mee vast te plakken die de traditionele tatoeages benadrukken, of om de heilige voorwerpen mee in te wrijven en die zo te ‘voeden’. Mensenoffers komen in de religie van de aborigines niet voor, en offers van dieren evenmin, voor zover ik weet, maar waar zulke offers wel worden gebracht, in andere tradities, en, wat veel schokkender is, in de moderne ‘geseculariseerde’ wereld, hebben ze nog altijd diezelfde oorspronkelijke functie. We vergieten bloed om gedichten tot realiteit te maken.
Aborigenes houden er niet van wanneer hun eigen tradities een ‘mythologie’ worden genoemd; ze spreken liever van Scheppingsliederen, van Dreamings en van de Wet. Wat betreft haar rijkdom, haar psychologische diepgang en de onirische gruwelijkheid van haar verhalen doet de Wet niet onder voor de mythologieën van Griekenland, Rome en andere oude culturen. Het is bovendien een interessant want bijzonder zuiver voorbeeld van een samenleving waarin de poëzie alléén regeert, voordat secundaire structuren zich konden ontwikkelen en haar verdringen. De archeologen hebben in Australië niets gevonden dat erop zou wijzen dat er ooit steden, koningen of op andere grondslagen berustende filosofische systemen of concurrerende levenswijzen hebben bestaan. In de verhalen vernemen we soms echo’s van vernieuwing en veranderingen, maar die werden altijd moeiteloos geïntegreerd in de grote zingbare eenheid van de Wet.
Daarentegen wordt het opzettelijk kleurloos en rationeel klinkende proza van de moderne Australische natie vrijwel nooit gezongen of gedanst. Even weinig, vermoed ik, als het equivalent ervan in een tooi van bloed en veren gescandeerd of gedanst wordt in Den Haag of Brussel. Een strak maar wijdlopig oppervlak van proza verbergt de poëzie die ons in werkelijkheid regeert. Het grote, wrange gedicht van de Verlichting doet bijvoorbeeld zijn uiterste best om droog en rationeel te klinken, en wanneer het wordt tegengesproken valt het moeiteloos terug op de nog drogere stijl van het verwante gedicht van de Wetenschap. Natuurlijk is het vaak alleen de toon die wordt geïmiteerd, zonder de bijbehorende nauwkeurige waarneming en discipline. Het magnifieke gedicht van het Christendom veroorlooft zich veel meer kleur, emotie en mysterie; in zijn katholieke en orthodoxe gezangen bewaart het zelfs de gedachte van de transsubstantiatie, een belediging voor het moderne denken maar een gemeenplaats in de metafysica van de aborigines. Van het grote en gevarieerde epos van het Britse imperium is nu weinig meer over, behalve die stanza’s die betrekking hebben op de wet en de rechtspraak. En ook die zijn eerder ingehouden en bondig; hun kleurrijke en extatische momenten ontlenen ze voornamelijk aan de gebruiken van een eeuw of langer geleden. Zoals veel grote gedichtachtige structuren (zulke gedichten noem ik – met het risico me als een Parijzenaar aan jargon te bezondigen – ‘poëmen’, naar het voorbeeld van linguïstische begrippen als grafeem en morfeem) heeft ook het oude Britse imperium veel menselijke offers geëist, van soldaten, slaven en gedetineerden, met name in de verschrikkelijke oorlog tussen 1914 en 1918. De Australische republiek daarentegen, die er weliswaar altijd zit aan te komen maar nog steeds geen realiteit is geworden, is bij veel Australiërs juist zo geliefd omdat het een ideaal is waar nog geen bloed aan kleeft, aangezien het nog niet is afgedaald naar de constitutionele werkelijkheid van alledag. Alsof we die republiek opzettelijk uitstellen, zodat ze haar schone handen en haar vage, tegenstrijdige beloften niet hoeft op te geven.
 
Alle gezonde, onbeschadigde mensen hebben twee geesten en een lichaam. De ene geest is die van het wakkere bewustzijn, de andere is de geheimzinnige geest van de dromen, die ons volledig in beslag neemt wanneer we slapen, maar bovendien in de vorm van dagdromen aanwezig is wanneer we wakker zijn. Geen van beide geesten is superieur aan de ander; elk is soeverein binnen zijn eigen bewustzijnsvorm. Een overblijfsel van het Europese imperialistische tijdperk is echter de overtuiging dat de termen van ons droomleven zouden moeten worden vertaald in de ‘rationele’ termen van het daglichtdenken, waarvan de beide componenten, een talig en een niet-talig bewustzijn, naar men zegt overeenkomen met de twee hemisferen van de grote hersenen. Alle andere mentale vermogens – verbeelding, bewustzijn, intuïtie, het onbewuste – zijn theoretische en afgeleide begrippen die in verschillende culturen telkens anders worden afgebakend, maar alle culturen zijn het erover eens dat we dromen, waken en een lichaam hebben. We kunnen de behoeften van het lichaam voelen, zijn gewicht, zijn kracht en evenwicht, zijn gezondheid, zijn ritme en zijn pijn; de meeste mensen zijn het er ook over eens dat onze emoties in elk geval hun oorsprong in ons lichaam hebben. Iedereen zal het ermee eens zijn dat elk van onze drie voornaamste zijnsvormen tamelijk onafhankelijk van de andere twee kan bestaan, of dat althans lijkt te kunnen. Wanneer we volmaakt ontspannen op het strand liggen te zonnebaden, is ons bewustzijn bijna volledig gereduceerd tot het genot van ons lichaam; in onze diepste dromen dringt geen enkele herinnering aan het daglichtbewustzijn meer door; sinds Plato is het mogelijk om een aanmatigende superioriteit toe te schrijven aan ons denken, en onze dromen en onze lichamelijke beperkingen te verafschuwen. Geen van deze uitersten is op zichzelf slecht, al neigt men er in sommige kringen toe het zuivere denken te overschatten en het een status toe te kennen die, zo beginnen we te ontdekken, illusoir is. De afzonderlijke zijnsvormen zijn geen van alle erg creatief, en een gezond individu kan zijn leven niet uitsluitend in een ervan doorbrengen. Pogingen daartoe zijn hoe dan ook vergeefs: de andere twee blijven wel degelijk actief, ook al schenken we er geen aandacht aan. En hun invloed kan zelfs bijzonder sterk zijn. De atleet die over een hoge lat zweeft, is misschien niet erg welbespraakt – noch op het moment zelf noch achteraf – maar hij is niet alleen maar lichaam: denken en dromen zijn aanwezig en helpen hem zich voor te bereiden en zich te concentreren, ze zorgen ervoor dat zijn ledematen soepel zijn, dat hij de zwaartekracht vergeet en zichzelf omhoog droomt, voorbij zijn fysieke besef van grenzen.
Wanneer ik mezelf bij het schrijven van een gedicht observeer, merk ik dat ik in een soort trance raak die mijn twee geesten en hun meesterknecht, het lichaam, met elkaar integreert. De impuls een gedicht te schrijven kan van elk van de drie afkomstig zijn, en ze leveren alledrie hun bijdrage aan de creatieve trance. Het wakkere bewustzijn draagt de woorden aan, de meeste ideeën en waarschijnlijk ook een groot deel van de vorm van het gedicht. De droom verleent het zijn tijdloze karakter en zijn mysterieuze en onaardse aura; ik vermoed dat in elk gedicht de meer gedurfde opwellingen en associaties – waartegen het daglichtbewustzijn zich zou verzetten wanneer het niet als betoverd toekeek en zweeg – worden aangedragen op het vliegend tapijt van ons droomleven! Op zijn beurt zorgt het lichaam voor gevoel en ritme, voor de vrije en gebonden dans van woorden en beelden, en het levert ook de wetten van de ademhaling die in het gedicht worden ingebouwd. Iemand met een diepe, ruime borstkas zal bij tijd en wijle uitzonderlijk lange verzen schrijven, gewoon omdat hij er de adem voor heeft. Wanneer je aan het gedicht begint in de juiste fase van het innerlijke groeiproces, versmelten al die bijdragen in een duizelingwekkende gelijktijdigheid. Onderbreek je die innerlijke ontwikkeling te vroeg, dan is de kans groot dat het een verwarde, ongearticuleerde brei wordt; ben je er te laat bij, dan krijg je algauw een steriele, uitgeloogde tekst, een soort programma.
De geïntegreerde trance waarin het gedicht is geschreven houdt bij mij nog enige tijd aan, enkele uren of dagen, en dan kan het nog een paar dagen duren voordat ze helemaal is weggeëbt. In die tijd kan ik het gedicht polijsten, indien nodig veranderingen aanbrengen en de kwaliteit enigszins beoordelen. Pas wanneer de trance helemaal is verdwenen, kan ik het gedicht echt beoordelen. Soms blijkt het resultaat achteraf veel zwakker te zijn dan de persoonlijke integratie-ervaring waarin het ontstond. Carl Jung, en vele anderen vóór hem, zou die integratie-ervaring mijn ‘ziel’ hebben genoemd, maar omdat ik niet te veel wil pretenderen en me niet wil verlaten op een woord dat in het gebruik zo is afgevlakt, heb ik het liever over mijn ‘dicht-zelf’. De versmelting van mijn drie gewone zijnsvormen verhevigt elk van die drie op zich, en veroorzaakt vaak zo’n hevige opwinding dat ik het niet al te lang uithoud, maar moet opstaan en gauw naar buiten lopen om even tot rust te komen; dan kan ik terugkeren voor een tweede sessie. Het tijdens zo’n ervaring geschreven gedicht bevat die ervaring zelf, ook nadat de trance in mij al is verdwenen, en des te duidelijker naarmate het gedicht beter is. Wat ik in feite maak is een nieuw lichaam, geschapen uit woorden en de doeltreffende ordening van woorden, waarin mijn ziel zoals die op een bepaald moment was, zal blijven voortbestaan. Anderen, die op de poëtische of misschien kunnen we beter zeggen artistieke ervaring zijn afgestemd, zullen de in mijn gedicht belichaamde werkelijkheid op hun beurt ervaren, en als ik me bijzonder goed van mijn taak heb gekweten, zal het alle anderen na hen net zo vergaan, zolang mijn taal nog wordt gesproken of vertaald kan worden. Wat mijzelf betreft, ik kan een gedicht nog na jaren herlezen en weer iets van de trance van de integratie beleven, maar nooit meer met de oorspronkelijke intensiteit. Om die innerlijke esthetische versmelting opnieuw te ervaren, zal ik een nieuw gedicht moeten schrijven. Of moeten kennismaken met een ander kunstwerk dat me volledig in vervoering brengt.
Ik heb al dikwijls verteld hoe ik voor het eerst de trap op liep in het Van Gogh-museum in Amsterdam, en plotseling voor zijn schilderijen stond – op wat precies het juiste moment in mijn leven moet zijn geweest: ik heb me toen op een van die zachte banken laten zakken en een tijdje zitten slapen, alsof ik me van die eerste, verpletterende indruk moest bevrijden. Ik houd nog steeds erg van zijn werk, maar dat heb ik nooit meer hoeven doen. Er schijnt in dit leven, in dit stadium van onze evolutie, een intrinsieke wet te zijn die bepaalt dat we ons hele zelf- het volledig aanwezige besef van alles wat we zijn en kunnen zijn – weliswaar kortstondig maar niet als een stabiele, permanente toestand kunnen verdragen. De versmelting blijft voortbestaan in het produkt, maar niet in ons. Dit is naar mijn mening het essentiële model en de structuur van alle menselijke creatie, en de reden waarom we nooit ophouden te creëren, hoe armzalig de door ons vervaardigde ziel-lichamen ook mogen zijn. We hebben dat proces poëzie genoemd (poiesis: maken), duizenden jaren voordat er andere namen aan werden gegeven, en,het is zo goed als zeker dat we het eerder hebben uitgedrukt in woorden, muziek en dans dan met andere middelen, hoewel grotschilders daar weleens tegen zouden kunnen protesteren, wanneer ze even uitrusten van het schroeien en inkleuren van hun slangen en bizons op de kalkstenen rotswanden.

Naar deel 2