Woord vooraf

Hoe komt het dat we bepaalde woorden weglaten? Dat er in onze ogen aangename en afschuwelijke woorden zijn terwijl andere ons niets of niets meer zeggen, en dat er woorden bestaan die zo zwaar zijn dat we ons er per se van willen ontdoen.

Dat heeft mij tot het plan gebracht een kleine woordenlijst samen te stellen voor persoonlijk gebruik waarin ik een aantal woorden bespreek die tot mijn Vocabulaire behoren, een privé-lijst, en waarin ik probeer te vertellen wat ze betekenen en waar ze mij aan doen denken.

Woordenlijst ‘voor persoonlijk gebruik’: een manier om anderen uit te nodigen ieder het zijne te bekijken los van de definities die het gemeengoed van de psychoanalyse zijn, een gemeengoed waarvan iedereen gebruikmaakt als van een gereedschapskist,

Gaandeweg is het oorspronkelijke plan aldoende enigszins gewijzigd. Het waren niet uitsluitend woorden die me voor de geest kwamen, maar ook beelden, sporen die ontmoetingen met patiënten, vrienden, boeken in mij hadden achtergelaten.

En dan krijgt een woordenlijst, ook al volgt ze niet de alfabetische indeling van A tot Z, iets geslotens, afgeronds. Maar ik wilde juist heel iets anders dan een afgerond betoog zoals elk beargumenteerd betoog geacht wordt ‘sluitend te zijn’ op gevaar af dat het ons in zichzelf opgesloten houdt. Ik wilde me liever openstellen en zo mogelijk voor de lezer enkele ramen openen door het voorschrift van vroegere artsen te volgen: ‘U moet er eens uit, dat zal u goed doen.’

 

Het raam

Mijn stoel van analyticus bij het raam: gebladerte van de boom, vogelgezang. De tafel waar ik schrijf: altijd dicht bij een raam; in het zomerhuis ziet het uit op de heide, een bosje en in de verte de zee. Soms brengt een levendige en radeloze zwaluw mij een bezoek en fladdert even door het vertrek.

Contrast met het appartement van mijn jeugd: het raam, tegenover de tafel waaraan ik als scholier werkte, gaf uit op de muur van een niet meer in gebruik zijnde garage.

In het vliegtuig de zitplaats bij het raampje bemachtigen; in de trein het raam in de hoek. Spijt dat het in de treinen van nu niet meer mogelijk is de grote ramen in de gang langs de coupés omlaag te schuiven, en uit het raam te hangen ondanks het verbod in drie talen, met het risico door sintels te worden geraakt.

Afschuwelijk die hotelkamers met air-conditioning, ramen die niet open kunnen. Prettig om met open dak over landweggetjes te rijden. Niet opgesloten in de ‘stuurhut’, maar open lucht, wind, een paar regendruppels, ik ben buiten en binnen, in het vrije veld en in mijn stoel.

De ramen van schilders: Vermeer, Friedrich, Bonnard – vooral Bonnard. Vrouwen aan het raam, de blik gericht op de tuin heel dichtbij of kijkend in de verten, de lucht, het onzichtbare, tenzij het in de leegte is. Afbeeldingen van mannen aan het raam, waarschijnlijk bestaan ze, ik herinner me het niet, of ze bevinden zich op een balcon vanwaar ze de stad onder zich hebben. Hebben mannen geen weet van het verlangen naar iets anders?

Ik zou de etappes van mijn leven kunnen traceren als een opeenvolging van ramen die op iets uitzien: de uitstapjes buiten onze wijk en ver van het gezin met kameraden, het leren van vreemde talen, de filosofieles, mijn eerste reizen over de grenzen, mijn liefdes (niet allemaal…), mijn lectuur en herlezingen, mijn analyse op de divan, mijn analyses in de leunstoel.

Paradox: ik sta erop dat de deuren gesloten zijn: elk vertrek moet zijn eigen, goed afgebakende functie hebben.

Mijn subjectieve ‘topos’ is tegelijk die van de open ramen en de kamer voor jezelf.

 

Ze hebben mijn concept gestolen!

Herinnering aan iets dat ik heel vroeger gelezen heb, een pamflet verschenen in de serie ‘Libertés’ bij Pauvert dat als ik het goed heb Les Matinées structuralistes heette. Rue d’Ulm in de jaren zestig. Een combinatie van de invloed van Canguilhem en al van Lacan. Opeens komt een student van de École de zaal binnenvallen (was het Jacques-Alain Miller die later de ‘Index van hoofdbegrippen’ van Lacans Écrits zou opstellen?) en roept: ‘Ze hebben mijn concept gestolen!’ Die verzonnen of echte anekdote vind ik prachtig. Ze schiet me elke keer te binnen wanneer ik een collega een neo-concept zie vervaardigen, zijn concept. Ik denk dan aan de artsen wier namen ons zijn overgeleverd omdat ze met een ziekte verbonden zijn: het syndroom van Cottard, van Gilles de la Tourette, de ziekte van Dupuytren, van Kaposi, van Charcot. Zolang de ziekte bestaat, leven ze in de herinnering voort.

Zou ik jaloers zijn omdat ik nooit ook maar het geringste concept heb bedacht en net als iedereen alleen maar de ‘menselijke ziekte’ heb ontdekt? Het is een feit dat mijn wantrouwen ten aanzien van begrippen alleen maar is toegenomen.

‘Het begrip wordt gevormd uit het vergeten van wat het ene object van het andere onderscheidt’ (Nietzsche). De voorwaarde die nodig is voor de vorming van een begrip is dus het vergeten: het vergeten van het eigene, het bijzondere, het verschillende. Ik zeg ‘een tafel’ en vergeet deze tafel; ik zeg: dat is een dwangneurose en vergeet de persoon die tegen mij praat; ik zeg ‘identificatie met de vader’ en heb helemaal niets gezegd; ik zeg ‘overdracht’ en denk dat ik mij ontdaan heb van die mateloze liefde of genadeloze haat; ik zeg ‘moederlijke projectie’ en weet niet over welke moeder hij of zij het heeft.

Concept, in het Duits Begriff. De greep van het concept. Het is een rover, een tiran.

Nog schrikwekkender de ambitie om een groot, samenhangend, degelijk en duurzaam bouwwerk van begrippen te construeren. Zo’n bouwsel loopt het grote risico dat het alleen maar de ‘strenge orde van een Romeins columbarium’ (andermaal Nietzsche) laat zien.

Wat ons voor de greep, de omklemming, de tirannie van het begrip behoedt, is de taal. De onovertrefbare wijsheid van de taal, heeft Freud gezegd, ik weet niet meer waar. Onovertrefbare wijsheid of onovertrefbare dwaasheid? Allebei. De woorden zijn reizigers in alle richtingen (terwijl het begrip een bepaalde richting wil aangeven, het bepaalt zijn toepassingsgebied, het bakent het af). De taal heeft haar eigen adem, ze is beweeglijk; en of ze nu rijk of arm is, ze kan alles zeggen; ze plaatst ons voor verrassingen. Ze brengt het begrip van z’n stuk, ze lacht erom.

Kunnen we buiten de wapens en bagage die de begrippen ons leveren? Proberen zich ervan te ontdoen, tenminste er niet afhankelijk van te blijven wanneer men zich openstelt voor het onbegrijpelijke. Maar er is altijd wel een producent van begrippen die ons het concept van het onbegrijpelijke levert.

 

Het hoofd en de kamer

Soms blijf ik bij het lezen van manuscripten die me worden voorgelegd hangen bij een bepaalde passage zoals tijdens behandelingen zich uit de woordenstroom een bepaald woord, een formulering losmaakt die me verrast. Zo-even doken er uit twee verschillende manuscripten twee zinnen op die ik nu door een accolade met elkaar verbind.

‘De droom is een hallucinatie die niet gek maakt.’

En deze woorden – die de auteur (zijn moeder) weergeeft – afkomstig uit de mond van een kind van drie jaar die ongelooflijk nauwkeurig het verschil aangeven tussen droom en nachtmerrie:

‘Dromen zijn wat er in je hoofd achterblijft, nachtmerries zijn wat er in de kamer komt.’

De nachtmerrie: een hallucinatie die gek maakt. Binnen is buiten. De envelop van de droom is opengebarsten, ze is gescheurd voordat de brief die erin zou moeten de kans heeft gekregen geschreven te worden.

Het hoofd: ook dat is een kamer, maar een binnenkamer. Ze kan in wanorde verkeren, het gebeurt zelfs wel eens dat we haar niet herkennen als we lang zijn weggeweest, niettemin blijft het onze kamer.

 

Denken dat droomt

Bij de Duitse romantici vindt men een lofzang op de droom. Droomverslagen, zie Jean Paul. Het oproepen van de wereld van de droom, Aurélia [ou le réve de la vie van Gérard de Nerval]. Niets van dat alles bij Freud. De fascinatie die ervan uitgaat negeert hij, sterker nog: hij verwerpt haar. Hij slaagt erin de aantrekkingskracht en het geheim van het onirische leven uit de weg te ruimen. De droom: een rebus, een schrift in beelden. Dat kan ontcijferd worden, vertaald worden, de beelden die elkaar opvolgen worden omgezet in letters die een zin vormen. Ten slotte blijkt het de uitdrukking van verlangens te zijn, daar is niets poëtisch aan, en al helemaal niets subliems.

Maar als de essentie van de Traumdeutung nu eens elders lag? In het bewijs en de bevestiging van de stelling dat dromen een vorm van denken is. De droom verplaatst mij niet in een andere wereld, hij denkt en denkt mij. Dat denken is anders dan wat wij denken noemen want het is een soort denken dat niet weet dat het denkt!

Maakt dat onze dromen niet oneindig veel inventiever, avontuurlijker en ook boosaardiger dan ons denken in waaktoestand dat zo gekunsteld, zo beperkt, zo voorzichtig is, vooral wanneer het weloverwogen wil zijn en op zichzelf gericht is?

Bij het wakker worden zouden we graag de schokkende, mooie, verontrustende beelden kunnen terugvinden die ons ‘s nachts bezocht hebben en al vervagen, deze even intense als precieze beelden. Maar we vermoeden ook dat we dan veel meer verliezen dan beelden alleen, een heel gebied van het denken, van een denken dat onophoudelijk, van de ene scène na de andere, verder gaat.

Ik droom… van een denken bij bewustzijn dat dromend zou zijn, niet dromerig maar dromend. Ik ben niet in staat te definiëren wat dat inhoudt. Zou het voortgaan zoals in onze dromen zonder besef van de richting waarin het gaat, alleen maar meegevoerd door de kracht van zijn beweging, langs velerlei wegen die uiteindelijk in een lichtpunt samenkomen?

Ik kan het hooguit stellen tegenover het denken van de slapeloze.

Wat gebeurt er met het denken van zo iemand? Precies, er gebeurt niets: geen enkele gebeurtenis, niet het minste avontuur, geen reis door de tijd. In het hoofd van de slapeloze – en alleen maar in zijn hoofd – volgt de ene sombere gedachte na de andere, steeds weer dezelfde; hem overvallen de gedachten die hij overdag min of meer op afstand heeft weten te houden. De slapeloze is een mens met zorgen, niet van verlangens en, terwijl het al erg genoeg is dat hij zich niet aan de slaap en de droom kan overgeven, laten de zorgen niet verstek gaan. Maar ze gehoorzamen niet meer aan de regels van het denken overdag dat ze misschien kan relativeren en dat onderscheid tussen groot en klein kan maken. Nee, de ene roept de andere op, ze vermenigvuldigen zich, verdringen zich en malen in het hoofd rond. De slapeloze blijft waar hij is, hij staat zichzelf niet toe zich in tijd en ruimte te verplaatsen. Het enige wat hij doet is van houding veranderen in zijn onbeweeglijke bed.

Het droomdenken dat ik mij wens zou aan de droom de kracht ontlenen ondoordacht en ongepast te zijn, voor eigen rekening verder te gaan, zoals een slaapwandelaar. Bestaat daarvoor een adekwate taal? Ik betwijfel het: de taal is aan te veel syntactische en logische regels gebonden; ze wil begrepen worden. Het ongedurige, tastende penseel van de schilder zou geschikter zijn dan de pen in de hand om vorm te geven aan het dromende denken, om het te belichamen? De schilderkunst waar ik van houd: een analogon van de droom.

 

Afscheid van de roman

‘Die ziektegeschiedenissen lezen als romans.’ Freud verbaast zich erover, betreurt het meer dan dat hij er gelukkig mee is. Als romans, ja, voor zover het geschiedenissen, vertellingen zijn. Een analyse leent zich niet voor een vertelling. Ze weigert die, ze verzet zich ertegen als een wild paard dat men probeert te temmen.

Vaak wanneer ik een toekomstige patiënt ontvang, zie ik in wat hij vertelt het patroon van een roman verschijnen. Er tekent zich een levensverhaal af, een jeugd, drama’s, diepe smart, keerpunten, ingrijpende gebeurtenissen, een sociaal milieu. Het komt zelfs voor dat ik anticipeer op wat gaat volgen, zoals bij het lezen van een roman, zozeer ben ik ervan overtuigd dat ik de draden van een leven begrijp en kan grijpen. Vervolgens zijn enkele zittingen voldoende om de geschiedenis in de war te brengen, begrijpelijkheid maakt plaats voor geheimzinnigheid en ik ben niet in staat ook maar iets te vertellen. Het is zelfs mogelijk dat mij de motieven ontgaan die deze man of deze vrouw naar mij toe hebben laten komen (remmingen, symptomen, angst…) zoals ik hun plaats in het gezin vergeten ben, en hoe het met hun ouders gesteld is – zijn ze nog in leven? – en hun beroep, hun nationaliteit. We zijn twee onbekenden. Hij (zij) is geen patiënt meer. Ik ben niet meer de psychoanalyticus. We tasten, allebei, in het duister.

Later wordt het landschap minder vaag, vormen tekenen zich af die plaats maken voor andere die de voorafgaande tot voorlopige werktekeningen maken zodat er ten slotte een einde aan de analyse komt: zo eenvoudig zat dat! Als ik iemands herhalingen of omslachtige formuleringen, zijn wegen en omwegen, aanhoor, zeg ik weleens heel stom: ‘Ter Zake, ter zake!’ waarbij ik in mijn ergernis vergeet dat om ter zake te komen je niet alleen duizend wegen moet volgen en doodlopende wegen moet inslaan, maar er ook vanuit moet gaan dat we ons alleen maar aan de feiten houden door van de beweging af te zien. De beweging – van het denken, van de taal, van de droom, van de herinnering, van het spreken, van het verlangen –, die beweging die ons bezielt kan niet verteld worden, hooguit geëvoceerd (in dat woord zit stem). Kan de beweging van een analyse overgebracht worden? Hooguit op deze voorwaarde, dat het met mijn eigen stem is dat de stem van de ander zich laat horen.

De analyse of het einde van het romaneske en, soms, het begin van het schrijven.

Het verslag van de droom doet de gedroomde droom teniet. Het verslag van de analyse wist de analyse uit of vernietigt haar zelfs.

‘Wat een knoeiboel die reproducties van ons [de cursivering is van mij], zoals we die grote kunstwerken van de psychische natuur op zo’n treurige manier aan stukken hakken!’ Dat schrijft Freud met betrekking tot zijn ziektegeschiedenis van de Rattenman. Maar wat is dat verslag in onze ogen geslaagd, wat een prestatie!

 

Face à face

‘Laat je hem languit liggen of heb je hem face à face tegenover je?’ Een geijkte vraag in het vak, een vraag vaak vol vooronderstellingen, te beginnen met deze: een echte analyse kan niet zonder divan, het ‘face-à- face’ is alleen maar iets voor de psychotherapie. Ik verwerp die hiërarchie, zoals ik bestrijd dat psychotherapie geassocieerd wordt met ‘steun’, ‘het bieden van zekerheid’, ‘herstel’ en psychoanalyse met desinteresse in de lotsverbetering van de patiënt. Het is al even fout te denken dat het face-à-face de analyse voor de overdracht behoedt – aangenomen dat de overdracht geanalyseerd kan worden… (in het beste geval lost de overdracht zich op en ontplooit ze zich in plaats van zich te fixeren).

Waar ligt dan het verschil tussen de twee opstellingen waar alle andere uit voortvloeien? Wanneer gekozen wordt voor het face-à-face vergeten patiënt en analyticus niet dat ze zich tot iemand richten. Zelfs als ze elkaar niet aankijken, verliezen ze elkaar niet uit het oog. Er zijn twee personen in het spel.

Bij de andere schikking – divan, fauteuil – zijn er ook wel twee personen, maar ze zijn, hoe zal ik het zeggen, tussen haakjes geplaatst. De persoon van de analyticus verwijst naar een ‘onpersoon’, niemand, ‘outis’ (het antwoord dat Ulysses aan de Cycloop gaf). In ‘niemand’ verenigen zich alle figuren, alle leeftijden. ‘Niemand’ kan zowel vader als moeder voorstellen alsook een vorsend oog, een penis, een gat, een vuilnisbak.

Van mijn patiënten met wie ik face-à-face verkeer, onthoud ik gemakkelijk wat hun geschiedenis is geweest. Ik heb wel degelijk het gevoel ze te kennen, te begrijpen, te zien waardoor ze lijden. En ik denk dat zij mij ook kennen, mijn stijl en mijn beperkingen in de gaten hebben. We zijn met elkaar verbonden. Wanneer we op een gegeven moment uit elkaar gaan, verlaat iemand een ander.

Wanneer een patiënt voor de laatste keer van de divan opstaat en door de sluis gaat die mijn praktijk van de deur op de overloop scheidt, is er ook wel een zekere emotie maar een andere: de opluchting, vermengd met het verdriet van een scheiding, dat je ontslagen wordt van iets dat op een ‘folie à deux’ zou kunnen lijken.

 

Zeggen en opnieuw zeggen

Huisje op het land, herfstavond. Mijn gastheer wil me een plezier doen en nodigt me uit naar een gesprek op de radio te luisteren dat hij heeft opgenomen. ‘Je zult zien dat het al een paar jaar oud is, maar het zal je misschien interesseren.’

Eerst een stem die ik niet kan thuisbrengen, de stem van een filosoof – ik hoor Hegel, Blanchot, Merleau-Ponty citeren –, een sympatieke stem die duidelijk attent wil zijn voor zijn gesprekspartner. En de gesprekspartner, ook al herken ik hem niet meteen, dat ben ik! Het is mijn stem, al klinkt die volgens mij verdraaid, zoals altijd op de radio, maar het is de mijne.

Ontsteltenis: wat ik daar zeg, voor de micofroon – en opeens, terwijl ik het gesprek totaal vergeten was, zie ik de opnamestudio voor me, ik zie weer de gelaatstrekken van de filosoof –, dat heb ik al gezegd, geschreven.

Erger: wat ik de afgelopen weken in dat notitieboekje opteken, wat ik oprecht ‘gedachten in statu nascendi’ zou kunnen noemen, dat formuleerde ik voor een groot deel al vijf jaar geleden, in de overtuiging dat ik improviseerde herhaalde ik toen al mijn partituur die ik gespeeld en overgespeeld had.

Eerste hypothese: ik herkauw, ik heb niets nieuws te vertellen. En om de depressieve neiging nog te benadrukken: ik heb nooit iets te zeggen gehad.

Tweede hypothese: herhalen is niet herkauwen. Laten we het zo stellen: misschien zeg ik altijd hetzelfde, en soms zelfs bijna in dezelfde bewoordingen, maar dat gaat langs verschillende wegen die draaien om een en hetzelfde punt, een onvindbaar middelpunt als het waar is dat het centrum alleen maar bij afwezigheid bestaat. Bewijs dat ik worstel, net als iedereen, met… met ik weet niet wat, eeuwig en altijd hetzelfde en anders. Dat is de analyse.

Ik ben een beetje, een heel klein beetje gerustgesteld. Toch ben ik niet erg geneigd mezelf te herlezen, nog minder mezelf opnieuw te horen!

 

De slechterikken

Hij bekommerde zich niet erg om de nosografieën volgens strikt psychiatrische criteria, dokter Trélat, arts in het gesticht la Salpêtrière (vrouwenafdeling) in het midden van de negentiende eeuw: in zijn werk La Folie lucide (1861), ziet hij er geen been in om in het rijtje van nymfomanen, monomanen, erotomanen enzovoort, de slechterikken te laten optreden.

Niet gemakkelijk te herkennen die ‘slechterikken’, de krankzinnigen die door hun hartstocht gek worden gemaakt, deze van slechtheid bezetenen. Ze zijn zo goed in het verbergen van hun spel, aan charme hebben ze geen gebrek, ze kunnen zelfs blijk geven van een heel katachtige elegantie (laten we niet vergeten: die brave dokter, die misschien al met al helemaal niet zo braaf is, werkt bij de vrouwen…). Ze zijn goed in het verleiden net als oplichters – wie zou anders hun slachtoffer zijn?

Er gaat soms enige tijd overheen voordat men, vaak door schade en schande, ontdekt waarin zij het meeste plezier scheppen: intriges op touw zetten, tweedracht en onenigheid zaaien om zich heen, schade berokkenen, stukmaken, bezoedelen, schade aanrichten. Duivels handig, duivels intelligent.

Onaangename constatering: er bestaat een sterke band tussen slechtheid en intelligentie. Althans met een bepaalde vorm van intelligentie, handig, gek op kronkelen en draaien, roofzuchtig, die pakt wat ze kan pakken. Een intelligentie die anderen evenzeer van hun domheid overtuigt als ze subliem die van zichzelf niet ziet. Een intelligentie die in mijn ogen ver afstaat van die welke erop gericht is, zoals die van Freud, met veel denkwerk begrijpelijk te maken wat moeilijk te begrijpen valt – de droom, het symptoom, de neurose – en toch ruimte open te houden voor datgene wat eraan ontsnapt. Dit soort intelligentie is tegelijk waanzinnig ambitieus – Acheronta movebo – en uitermate bescheiden ten opzichte van dit ‘onkenbare’ wat het Onbewuste is waarvan Freud toch als eerste de bijzondere eigenschappen heeft geformuleerd en de inhoud ervan aan het licht gebracht. Ambitie, bescheidenheid, nooit arrogantie, nooit minachting.

Zou er een perversie van de intelligentie bestaan? Als ik dat schrijf denk ik aan de methodische onderzoekingen die Robert Stoller heeft verricht naar sexuele perversiteiten. Stoller betoonde zich terughoudend – dat geef ik toe! – wat betreft het zomaar gebruiken van de analytische terminologie wanneer die de plaats van een verklaring moet innemen. Als echte Amerikaan had hij feiten nodig, hij wilde gedrag observeren en bezocht daarom, maar als scientist, de sadomasochistische clubs van Los Angeles (angstig idee!). Maar als goede klinisch analyticus wilde hij de onderliggende fantasma’s aan het licht brengen. Volgens hem is elke perversie, dat monotone scenario, dat onveranderlijke ritueel, een geactiveerd fantasma (twijfelachtig).

Maar wat ik van Stoller onthouden heb is iets anders. Namelijk de idee dat in de perverse daad, welke het ook is, het verlangen schuilgaat een ander kwaad te doen, hem te ‘ontmenselijken’. Dat is de bron van de opwinding. De perversie, een erotische vorm van haat – de titel van een van zijn boeken. Perversie en perversiteit liggen niet ver van elkaar. En wat betekenen onze aardige kleine polymorfe perversies, waarom de grote monomorfe perversen moeten glimlachen, in vergelijking met die verwoestende, anderen en zichzelf vernietigende hartstochten?

 

Ik zie wel het voordeel om bij anderen hun slechtheid aan het licht te brengen of aan de kaak te stellen: als ik bewijs dat ik onschuldig ben, van nature goed, waan ik mij ontheven van mijn eigen haat (Rousseau). Ongeacht of men zegt, dat ik zeg dat niemand zonder haat is, dat ik toegeef dat erotiek niet zonder geweld kan, dat ik zelfs erken enig plezier te beleven aan het kwaadspreken over deze en gene of anders aan het ‘plagen’ van een naaste (daar is onmiskenbaar sexuele opwinding bij in het spel), ik blijf bij mijn overtuiging dat er door-en-door-slechte mensen bestaan! Individuen, groepen die alleen door hun liefde voor de haat bijeen worden gehouden.

Het scheelde maar weinig of ik had de mensen, gelijk dokter Trélat of het kind dat je voorleest, in twee categorieën verdeeld: ‘Die is slecht’. ‘En hij, is hij lief?’ (daar is het kind nooit zeker van).

Heb ik in Huis clos gelezen: ‘Slecht is degene die aan het lijden van anderen behoefte heeft om zich te voelen bestaan’? Om zich te voelen bestaan, niet om te genieten. De slechterik is geen sadist. Hij heeft geen partner of bondgenoot nodig. Als hij maar iemand schade kan berokkenen, dat is genoeg. Voor welke vernederingen die hij heeft ondergaan moet hij zich wreken? Verwonden, kwetsen, kwaad doen, daar moet hij het van hebben, een bittere triomf waardoor hij een geducht, soms bewonderd, nooit bemind iemand wordt.

‘Alleen de slechterik is alleen’ (Diderot).

 

Wanneer Freud geïnspireerd is

Freud de onderzoeker, zijn hele leven lang bezield door weetgierigheid, Freud de verzamelaar (van dromen, faalhandelingen, antieke beeldjes), Freud de veroveraar, altijd bereid nieuwe terreinen in te lijven (mythen, godsdienst, kunst), Freud de schrijver, Freud de theoreticus, in gevecht met zijn toverkol Metapsychologie, Freud de amateurfiloloog en socioloog avant la lettre, Freud vastbesloten om alles te interpreteren wat zich als betekenisloos aandient, Freud de vader van de (respectabel geworden) ‘horde’… en nog heel wat andere Freuds die toch een eenheid vormen: de onvermoeibare werker, die altijd verder werkte aan dat ene onderwerp, via de meest verschillende onderwerpen, dat, ongeacht wat hij er over zei, weerstand aan hem is blijven bieden: het Onbewuste waarvan hij beslist niet de eerste is geweest die de krachten ervan onderkende, maar dat hij wel als enige in het freudiaanse Onbewuste kon veranderen, freudiaans dat wil zeggen: begrijpelijk ook al weet men dat het onkenbaar en onzichtbaar is.

Hij heeft zijn dierbare Lou eens toevertrouwd dat al zijn werk of nagenoeg al zijn werk uit een ‘innerlijke noodzaak’ voortkwam. We moeten het geloven. Eén geschrift lijkt me van andere aard te zijn, namelijk Jenseits des Lustprinzips. In dat geval gaat Freud niet zelf op een onderwerp af om het te definiëren, te onderzoeken, te ontleden teneinde de anatomie ervan vast te leggen en de samenstellende delen op te sporen, maar komt in plaats daarvan het onderwerp naar hem, het maakt zich van hem meester, het inspireert hem.

Geïnspireerd: gedreven, bewogen, bezeten door een of andere demon. Omgekeerde beweging van die van de werker, de onderzoeker, de snuffelaar in details en archieven.

 

Herinnering aan een passage uit Ion, de eerste dialoog van Plato die ik gelezen heb, schitterende pagina’s – in contrast met de rest van de dialoog waar Socrates zich meer als sofist gedraagt dan ooit, geen onderzoeker maar een inquisiteur… of een wat perverse analyticus die zijn gesprekspartner in zijn tegenstrijdigheden en bijna’s klemzet –, pagina’s die de dichterlijke inspiratie bezingen, een inspiratie die de dichter verandert in een rapsode-vertolker die de inspiratie op zijn beurt aan zijn gehoor doorgeeft: een serie ‘ringen’.

Ik heb nu nog de woorden in herinnering die dan uit de mond komen van Socrates die in een lyrische opwelling opeens door iets gegrepen wordt dat hij niet voor eigen rekening wil nemen, hij de meester van de dialectiek, en dat hij afwijst omdat het hem te boven gaat. Hoe probeerde hij de inspiratie onder woorden te brengen? ‘Eerst de rede kwijtraken, van zijn verstand beroofd worden, dienaar worden van de god en dan is het de god zelf die spreekt en ons zijn stem laat horen. En dan’ (het gaat om dichters, maar er is geen mens, voegt Socrates eraan toe, die daar niet toe in staat is mits hij bereid is op die manier beroofd en bezeten te worden) ‘dan zeggen zij de waarheid.’

Freud werd niet door een Griekse god tot zijn Jenseits geïnspireerd. Maar hoe meer ik die tekst herlees, hoe meer ik de indruk krijg dat hij onder dictaat van een of andere macht geschreven is – noemen we die het Onbewuste – waarvan Freud zich de spreekbuis maakte. Hoe kunnen we anders verklaren dat hij met Jenseits zo’n uitzonderlijke richting is uitgegaan, zodat de auteur tegen het einde in een soort delirium terecht kwam – in die zin dat delirere betekent dat men uit het spoor geraakt – een vorm van uitzinnigheid die Freud speculatie noemt en waarvan hij toegeeft dat hij er niets tegen kan doen dat hij zo verdergaat, dat het sterker is dan hij, dat het van hem geëist wordt.

Als hij aan dat werk begint verloopt het zonder grote verrassingen. Hij volgt het bekende ‘spoor’, maar er is een aandrang om dieper te graven, zich op duistere paden te begeven.

Dat het lustprincipe niet souverein is, weten we, ja maar toch… De traumatische neuroses, die kennen we, ja, maar waarom beleeft men in zijn droom het ongeluk opnieuw terwijl men er in waaktoestand niet aan denkt? Zou er iets zijn dat aan de kanonieke stelling van de droom als wensvervulling ernstig afbreuk doet? En het kind met z’n klosje, waarom beleeft het in hemelsnaam meer plezier aan het weggoooien ervan dan aan het zien terugrollen? Voor een deel kent men allang de dwang die maakt dat wij de voorkeur geven – ja, de voorkeur geven – aan het herhalen van het verleden in het heden en het herhalen van wat ons het meeste kwaad doet? Zouden we gehecht zijn aan onze pijn? Zou het prototype van ons ‘psychische apparaat’ met zijn ingewikkelde raderwerk, van ons zo geliefde ik, alleen maar een levende blaas zijn die voortdurend dreigt te scheuren?

Met de ervaring en de kennis die Freud over zo veel jaren verworven had, kon hij dat alles verklaren, maar hij vond het niet voldoende; ondanks een hele, toch degelijke theorie van het psychische apparaat, bleef er iets over, meer dan een rest: iets dat halstarrig weerstand bood. Op dat punt bleek het onbewuste minder begrijpelijk, leesbaar, ontcijferbaar dan hij had gedacht en gewild: Freud stuitte daar op het Es.

Wat hij dan zoekt is niet de vervanging van het ene inzicht door het andere, maar het onbekende in het bekende.

En hoe verder hij gaat, hoe meer hij zich letterlijk laat meeslepen door zijn gedachten, waarbij hij ‘nieuwsgierig was’, zegt hij, ‘te zien waarheen hem dat zou leiden’. Hij voorvoelt dat hij niet iedereen zal overtuigen met zijn beroep op de kiemcellen en zijn ongelofelijke promotie van de doodsdrift. Wat is dat voor geschiedenis? De oorlog, de dood van zijn geliefde dochter Sophie, zijn kankergezwel zouden gemaakt hebben dat hij zijn hoofd verloor? Toch jaagt hij zijn ‘diepe hersenschim’ na. Hij kent de driften ‘demonische’ kenmerken toe, die gedachte leidt hem in dezen en sleept hem mee, en ons met hem. Gedachte en drift: wanneer de daimôn van de partij is, is er maar één enkele eis.

 

Inspiratie: een woord dat het verdient gerehabiliteerd te worden (Jean Laplanche zal mij niet tegenspreken), als er eerst een einde is gemaakt aan de postromantische kletskoek (‘Help mij, Muze, schenk mij inspiratie!’).

 

Een geïnspireerde psychoanalyticus – dat was gisteren: Ferenczi. Zijn bron: de knappe zuigeling die de volwassenen de loef afsteekt.

Een geïnspireerde schrijver – dat is vandaag: Sylvie Germain. Haar bron: de bijbelverhalen en allereerst haar ogen wijdopen voor het onzichtbare.