Dwarsigheid heeft mij ooit de vorige eeuw ingedreven denk ik. Op de middelbare school las iedereen Marga Minco, Jan Wolkers, Helle Haasse, Hugo Raes en de hele verdere canon van de eindexamenlijst. Ik wilde wat anders en las Jan van Beers, de dichter Ledeganck, de gezusters Loveling, vertegenwoordigers van de ‘ontroerende literatuur’: proza en poëzie, geschreven om het gemoed van de lezer met de personages mee te laten bewegen, liefst precies even heftig. Op mij hadden die dicht- en prozastukken een humoristische werking. Ik was geloof ik de enige. Als ik Van Beers’ regels

‘Want ik heb de tering moeder, en nochthans: ik ben nog maar twintig jaren oud. “Hendrik, nee, spreek toch zoo niet. God is goed en alvoorziend. Dat zijn heil’ge wil geschied”’

luidkeels voordroeg (en dat heb ik vaak gedaan) snikten de mensen. Van puur medeleven, van ergernis, ik weet niet wat, maar niemand lachte. Men beschouwde mijn keuze als zonderling. Dat vond ik prettig, zo was ik toen. Ruim twintig jaar later realiseer ik me dat ik destijds de grote schrijvers en dichters uit de periode 1800-1900 liet voor wat ze waren, al zal ik Max Havelaar ongetwijfeld hebben gelezen, want dat moest.

Van de grote schrijvers die in de negentiende eeuw als ‘groten’ werden beschouwd weet ik nu meer. Ik heb zeven jaar op de Nederlandse letterkunde van de vorige eeuw gestudeerd, vóór ik me afvroeg of er in andere talen, in andere tijden misschien geen literatuur bestond die veel beter is. Laat misschien. Hoe langer je je ergens in begraaft, hoe interessanter het onderwerp wordt. Zo werkt de Wet van de Blikvernauwing.

Ik ken veel mensen die meer van de negentiende eeuw weten dan ik. Ik heb me er bijvoorbeeld nooit toe kunnen zetten om ook maar één letter van het omvangrijke werk van mevrouw Bosboom-Toussaint te lezen, de Hella Haasse van de negentiende-eeuw. Voor de andere Hella Haasse van de negentiende-eeuw, A.S.C. Wallis, geldt hetzelfde. Van Hella Haasse zelf heb ik evenmin ooit een boek opengeslagen, misschien zegt dat iets. Dat Oeroeg niet op mijn eindexamenlijst voorkwam heb ik al verklaard. Ik las Bilderdijk, Da Costa, Beets, Barbaz, Van Oosterwijk Bruyn, Kinker, Ten Kate, Tollens, F.J. de Wit, J. Winkler Prins, B. van Heyningen.

Je kunt het jaar 1900 in de Nederlandse literatuur onmogelijk als breukvlak of scharnierpunt beschouwen, maar daarmee zeg ik niets nieuws. In zekere zin begon de twintigste eeuw vóór 1900, andersom bekeken gaf de negentiende eeuw pas in 1918 de geest. Derhalve: de negentiende-eeuwse literatuur bevat alle literatuur, die is uitgegeven tussen 1800 en 1900.

‘Welke negentiende-eeuwse schrijver of dichter haalt het jaar 2100?’ Wie deze de vraag stelt zal zich niet verbazen als de naam Multatuli valt. Dat Multatuli een negentiende eeuwer is staat buiten kijf, al noemen sommigen hem een in de tijd verdwaalde achttiende-eeuwer. Een andere naam die wel moet vallen is die van Gorter. Is Gorter een negentiende-eeuwer? Hier beginnen de moeilijkheden. Je zou kunnen zeggen dat met Gorters Verzen uit 1890 de twintigste-eeuwse dichtkunst begint. Ook bij een schrijver als Van Deyssel voel ik de negentiende eeuw minder, terwijl de vroege Frederik van Eeden (van De kleine Johannes) weer veel meer ‘ouderwets romantische’ karakteristieken vertoont. Freud zou Van Eedens haat tegen een bewierookt dichter als Ten Kate verklaren aan de hand van de Ten Kate-achtige dichter die in Van Eeden zelf schuilging.

Welke negentiende-eeuwse dichter of schrijver haalt het jaar 2100? We arriveren opnieuw bij Multatuli. Over hem hoeven we hier niet lang te praten. Hij torent niet alleen boven al zijn tijdgenoten uit, zijn grillig oeuvre zal in lengte van eeuwen als hoogtepunt van de Nederlandse letteren worden beschouwd. Er moet nog veel over hem geschreven worden, zeker waar het de filosofische kanten van zijn werk betreft. J.J. Oversteegen heeft daar een begin mee gemaakt, in zijn briljante essay De redelijke natuur uit 1989. Maar vooral over Millioenenstudiën valt nog veel meer te zeggen, zeker als het Multatuli’s intuïtieve besef van het chaosbegrip betreft. Ik vermoed dat Multatuli’s motto ‘alles in alles’ vooruitloopt op moderne, natuurkundige theorieën over hoe de wereld in elkaar zit. De ‘chaotische’ opbouw van Millioenenstudiën is een afspiegeling van Multatuli’s intuïtie. Multatuli en de chaostheorie. Ik kan het zelf niet beargumenteren – en heus, ik heb het geprobeerd – maar van die relatie ben ik overtuigd.

Multatuli dus. En verder? Ik pijnig mijn geheugen voor meer namen. Ik nam mijn toevlucht tot het geheugen van vrienden en de naam Beets, nee diens pseudoniem Hildebrandt viel. Goed, wellicht. Ik noemde Gorter. Die mag blijven, met één bundel. De rest van zijn werk haalt 2100 niet. Het geschetter der loftrompetten voor zijn lange gedicht Mei uit 1886 is al lang verstomd. Ik ken één persoon die het anno 1994 nog steeds uit het hoofd kent. Daar leent het zich ook goed voor, omdat het aansluit bij een lange, retorische traditie. Maar een blijvertje? Nee.

De retorische traditie – kunnen memoriseren, lekker om uit te spreken – heeft lang het beeld van de Nederlandse poëzie bepaald. Als we ons tot de negentiende eeuw beperken is Bilderdijk er een grootmeester in. Da Costa in iets mindere mate. Hun beider oeuvre laat zich buitengewoon prettig voordragen. Het is ongetwijfeld óók met het oog daarop geworden wat het is. Zien we even af van de inhoud, dan is alleen al het fluisteren (luider is lekkerder) van bijvoorbeeld Da Costa’s taal een waar genot.

‘Gij zijt het, adem onzer borst, / gy stroom van lucht, die door de dorst / des vuurgen harten ingezogen, / en, gloeiend weder uitgestort, / zijn Echo over de aarde wordt, / op zilvren wieken uitgevlogen!’

Eenzelfde genot voel ik bij het voordragen van Gorters

In de zwarte nacht is een mensch aangetreden,
de zwarte nachtwolken vlogen
de zwarte loofstammen bogen,
de wind ging zwaar in zwarte rouwkleeden.

Toch heeft Herman Gorter in de bundel waar ik uit citeerde – Verzen (1890) – zo ongeveer de kachel aangemaakt met de retorische dichttraditie. Het rijm is bij Gorter niet verdwenen, het metrum is er nog, zij het veel minder dwingend. Wat het meest in het oog springt is de verstilling die hij in de poëzie teweegbracht en die ik ondanks mijn grote afkeer van termen als ‘revolutie’ en ‘omwenteling’ toch revolutionair moet noemen. Vergelijk zelf de woordenvloed van Bilderdijk in dit fragment uit ‘Thands’ (1824)

Geen ondeugd ooit zoo slecht of schaamtloos, of zy steelt
Van de eene of de andre deugd het masker waar ze in speelt,
En de onschuld door dien mom begoochelt. Onzen dagen
Was ‘t voorbehouden, om den Helsnuit bloot te dragen,
Die thands de harten met geen afschrik meer vervult,
Ja, openlijk, en ‘t hoofd met eereloof gehuld,
Wordt ze, op de schouders van heur aanhang opgeheven,
Met razend feestgejuich waarvan de stranden beven
In zegepraal gevoerd. Een dolle Bacchusstoet
(Beschaafder mooglijk, maar nog inniger verwoed
Dan Pentheus daken scheurde, en moederlijke handen
Deed wroeten in zijn bloed en lillende ingewanden,)
Vliegt met den thyrs vooruit in trippelenden dans,
En slingert de epperank om de opgestoken lans,
En zingt haar ‘t Evoë, en zwiert de baanderollen
Van Oproer en Geweld in ‘t voorbedachte hollen
Waarin m’een dommen hoop omwikkeld medesleept,
Of als een varkenskudde al krijschend voor zich zweept;
Terwijl de Geest der Eeuw, op zwarte nevelwolken,
Zijn donders buldren doet in ‘t oor der dwaze volken,
In zielsverbazing door die wondren als verplet,
En bevend neergeknield voor ‘s Afgronds gruwelwet.

met de eenvoudige ‘zegging’ van Gorter, zesenzestig jaar later:

De heide is maar stil
het overal vol licht,
en als een zilverspil
het zonnelicht;

de wolken varen weg
over het vage blauwgrijze,
heel ver liggen witte weg
op zilvere wijze.

Ik voel den wind vergaan
om mijn ooren,
ik wilde wel vergaan
in ‘t licht te loore.

Ik sprak van de man die Gorters Mei uit het hoofd kent. Ook ‘De heide is maar stil’ kan hij schitterend voordragen. Da Costa, of Bilderdijk zouden hun tong er over hebben gebroken.

Ook na Gorter zijn poëten aan het werk geweest, die dicht aanleunen tegen de oude, retorische traditie. Toch is sinds Gorters Verzen de poëzie ingrijpend veranderd, daar valt weinig op af te dingen. Dat zegt op zich niets over de duurzaamheid van Gorters poëzie. Er zijn wel meer ‘revolutionaire’ bundels of boeken geweest, waar we nooit meer iets over horen. Het is dankzij het ragfijne gevoei dat hij weet op te roepen en de bijna ondraaglijke stilte die zijn poëzie tevoorschijn tovert, dat Gorters Verzen blijven. Ze zijn eindeloos blanker dan Helène Swarths Blanke duiven (1895, verzen die al verdwenen), te wit haast om aan te zien.

Welke negentiende-eeuwse dichter of schrijver haalt het jaar 2100? Ten Kate wordt opgeslagen in de diepere kelders van ons geheugen, dat staat vast. Potgieter, Tollens, de dichter Beets, Loots, Kinker, Hasebroek, Honigh, Alberdingk Thijm, Witsen Geysbeek, Ledeganck, Van Heyningen, Perk (wat Kloos ook probeerde), Helène Swarth (wat Jeroen Brouwers ook probeert), Feith, Boele van Hensbroek, Regeer, Koster, Hofdijk en al die grotere en kleinere goden van hun tijd. Ze hebben ons niets anders meer te vertellen, dat dat ze toen, lang geleden, aan het woord waren en dat er velen naar hen luisterden.

Emants blijft misschien, met zijn Nagelaten bekentenis. En Bilderdijk? Onze eerste reactie is natuurlijk: te luidruchtig, die blijft niet. Of is er toch een toekomst voor Bilderdijk? In mijn geheugen keldert hij niet zo diep. Ik voorspel bovendien dat hij een nieuw leven zal krijgen, al is het de vraag of dat niet eerder als ‘mens’ is, dan als dichter. Over een groot aantal jaren, als Bilderdijks brieven ten langen leste zullen zijn geëditeerd – en zorgvuldige editie is wel nodig om Bilderdijks universum te kunnen begrijpen – zal er iemand opstaan om dat kleurrijke, bizarre, hier en daar krankzinnige universum te beschrijven. Misschien noemt die biograaf zijn boek wel Bilderdijk als tijdgenoot. Hij moet dan veel uitleggen, ik ben benieuwd naar zijn overtuigingskracht. Hij heeft op zijn minst één voorbeeld hoe hij het niet aan moet pakken. Dat is Rudolf van Reests protestants-christelijke levensbeschrijving ‘n Onbegriepelijk mensch. Het leven van Mr. W. Bilderdijk, zo dwaas dat het weer hilarisch wordt.
Misschien dat aan de hand van zijn bonte existentie ook Willem Bilderdijks poëzie zal voortleven. Het romantische leven van Multatuli draagt immers ook bij aan diens voortleven. Maar Multatuli’s oeuvre heeft die biografische romantiek niet nodig om te blijven, bij Bilderdijk ben ik daar niet zeker van. Ik nam me eens voor Bilderdijks omvangrijke dichtwerk na te lezen op ‘eeuwige’ poëzie. Dat is lang geleden, ik heb het nog niet gedaan. Een veeg teken, lijkt me. Ik kwam op de gedachte toen ik Jaap Hemelrijks nieuwe vertaling van Homerus’ Muizen- en kikvorsenoorlog in handen kreeg. Ook Bilderdijk heeft dit in het Nederlands overgebracht, maar in veel mooier Nederlands dan dat van de nieuwe overzetting.

Hella Haasse hebben we gehad. Hoe staat het met Nescio? Lezen we hem in 2100 nog? Misschien. Maar we moeten natuurlijk toe op de dichterlijke Nescio van de negentiende eeuw. Piet Paaltjens. Curieus is hij wel. Hoe lang blijft mensen een literaire curiositeit bij? Of is waar wat een kennis desgevraagd antwoordde op mijn vraag over Paaltjens’ naleven: ‘Die blijft, omdat hij een gevoel verwoordt dat altijd des mensen zal blijven.’

Ik hou mijn hart vast.

De Schoolmeester? Weet Marita Matthijsen diens inderdaad prachtige brieven in het collectieve herinnering in te etsen? Van haar (en die brieven natuurlijk) moet de Schoolmeester het hebben, zijn gedichten zijn vooral curieus. En de studenten van Braga? Weet U nog wie ik bedoel? Zij waren geestig, vol spot en erg curieus. Vlerks Joachim Polsbroekerwoud? Erg Dickensiaans. Wel eens van gehoord? Nee? Goed, praten we niet meer over. Van Lenneps beruchte Klaasje Zevenster, dat een groot literair schandaal veroorzaakte? Curieus boek: we zijn het al kwijt. Johan de Vries, qua populariteit en slordigheid de Maarten ‘t Hart van de negentiende eeuw? De Eugène Sue van Nederland, kent U Eugène Sue? Vergeet hem, vergeet De Vries. Of beter: doe niets. Vergeten gaat vanzelf.

In de opruiming verder: Aernout Drost, Eduard Swarth, Jan ten Brink (de Ton Anbeek van honderd jaar gelee), M. van Walcheren (de negentiende-eeuwse Ivan Wolffers), Elise Soer, Johanna van Woude, Busken Huet (ook hij, vrees ik), de criticus J.N. van Hail – de Robert Anker van de vorige eeuw, al schreef en dacht hij beter. Van Willem Kloos bewaren we niet meer dan tien sonnetten. Van…

Ik schrijf nu de naam Van Deyssel op, die weliswaar een stuk minder interessant is dan Harry G.M. Prick, zijn Eckermann, ons wil doen denken, maar tegen Pricks fascinatie kan ook niemand op. Van Deyssel blijft nog even. Met Een liefde, het boek over hoe een tergend manspersoon de titel van deze roman ondergraaft. En met zijn vitrioolkritieken, die zich al lang geleden losbeten van hun vergeten onderwerpen.

Bij Willem Paaps sleutelroman over de Tachtigers Vincent Haman (1891) hou ik mijn hart weer vast.

Hoe was zijn naam alweer? Tachtigers. Vrouwen. Van Eeden, Verwey en Witsen trouwden met dochters van… Johannes van Vioten. Leve het geheugen! Je zou Van Vloten de Gerrit Komrij van de vorige… Maar laat ik stoppen met de omweg van het nageslacht. En Van Vloten blijft niet. Ik vind dat jammer. Een aantal keren nam ik me voor de Marita Mathijsen, de Jeroen Brouwers of de Willem Kloos van deze felle polemist te worden, maar Van Vloten liet me elke keer opnieuw met te weinig in handen achter. Zijn stukken over het veel te traag vorderende Woordenboek der Nederlandsche Taal onder redactie van Matthias de Vries zijn aanstekelijke lectuur, de kritieken op de ondertussen wel verschenen delen hilarisch. Maar hij zal verdwijnen.

Het lijkt wel leegverkoop. Schrijvers en dichters weg bij ‘t pond. Moet dan alles de toekomstige boekwinkel uit?

Waarom heeft Nederland niet méér literaire blijvers voortgebracht tussen 1800 en 1900? Waarom vind ik er niet veel méér dan Multatuli en die ene Gorter-bundel? Is het waar dat de Nederlandse literatuur van de vorige eeuw ‘duf’ was, ‘benauwd’ en ‘weinig bevlogen’? Er is wel gezegd (was het niet Huizinga?) dat de negentiende-eeuwse cultuur in ons land zo vlakjes is uitgevallen omdat het een tijd van consolidatie was. We moesten zorgen dat we hielden wat we in eerder eeuwen hadden verworven en dat verder uitbouwden. Grote politieke of sociale crises bleven uit, er was vrede in het land en in het hart – volgens velen niet bepaald een ideale voedingsbodem voor literatuur of beeldende kunst. Natuurlijk verschenen er vele literaire titels, maar er zijn altijd mensen die het schrijven of dichten niet kunnen laten. Op zich is dat geen teken van bloei. Het is een verklaring voor de weinige blijvers uit de contemporaine canon. Ik weet niet of het de beste is.

Waarom houden generaties op met het lezen van literatuur die hun vaders of grootvaders geweldig vonden? Het antwoord lijkt eenvoudig: ‘Omdat die grootvaderboeken aansloten bij grootvadergevoel. Wij voelen wat anders.’

Maar dat geldt niet alleen voor de Nederlandse negentiende eeuw, het gaat wereldwijd, in alle tijden op. En we lezen Flaubert nog steeds. Zola, Sterne, Rabelais, Montaigne en ai die anderen. De levenskracht van teksten wordt bepaald door de mate waarin die teksten de lezer blijven aanspreken. Een gemeenplaats, en dus heel erg waar. Ik noem een willekeurig voorbeeld: Epiktetos’ stoïcijnse zakboekje. Van vele, vele eeuwen her. Ik lees zijn advies hoe men op geroddel moet reageren – ‘Het is duidelijk dat die kletskous mijn slechte eigenschappen lang niet allemaal kent, anders had hij het hierbij zeker niet gelaten’ – en heb daar nog steeds wat aan. Ik las het weliswaar in een modern Nederlandse vertaling, maar stel me voor dat ook mijn Grieks lezende tijdgenoten ieder voor zich hun voordeel kunnen doen met Epiktetos’ wijze woorden. De taal van het zakboekje is direct, en staat niet voor een radicaal andere wereld.

Wat is de wereld van Bilderdijk? Dat die wereld bont is vertelde ik al. Bont genoeg om ons nog steeds te interesseren zou ik zeggen. Maar hij is ook erg luidruchtig. Wie vindt dat de negentiende eeuw zo weinig bevlogen is, komt bij Bilderdijk bedrogen uit. Bilderdijk is eerder te bevlogen. Gorters stilte – die in zekere zin ónze stilte is geworden – steekt schril af bij alles wat er hier galmt, rotshekelt en opwiekt. Bij Bilderdijk beven hele stranden, een toch al opgewonden stoet bacchanten is nog dol ook, gejuich is razend, er wordt in bloed gewroet, en in lillende ingewanden, een troep varkens wordt krijsend voortgezweept… Bilderdijk doet het niet voor minder, maar zijn dichterlijke opwinding – die vele generaties lang geniaal werd gevonden – is ons te opgewonden geworden. Bilderdijk spant de kroon, maar hetzelfde geldt voor de in zijn tijd eveneens hoog gewaardeerde Da Costa, voor Kinker en al die anderen die hun woorden liefst stuk voor stuk de grenzen van het bedaarde classicisme wilden laten overschrijden.

Een ander probleem is de beeldtaal van Bilderdijk en zijn tijdgenoten, een beeldtaal van al enkele eeuwen oud, die maar langzaam terrein heeft willen prijsgeven. Ze heeft het langst standgehouden bij tweede- en derderangs poëten en gaf de strijd om het bestaan eigenlijk pas in Gorters Verzen definitief op, want ook in Mei treffen we er meer sporen van aan dan ons tegenwoordig nog lief is.

Daarbij: ik citeerde een nogal willekeurig gekozen Bilderdijk-fragment. Daarin namen en woorden die we niet thuis kunnen brengen: Pentheus, thyrs, epperank, Evoë. Willen we die opzoeken, bij zo’n ‘bevlogen’ dichter?

De Reynaert zullen we in 2100 nog steeds lezen. Zonder voetnoten bij elke regel zal ons dat niet lukken. De beeldtaal stamt uit een heel andere wereld. Nu al lezen we Bilderdijk en da Costa niet meer, en veel van hun werk is op een enkel woord na zonder uitleg nog wel te volgen.

De Reynaert is een satire die zonder uitgebreide (en naar ik vrees immer onvoltooide) uitleg niet in alle finesses kan worden begrepen. Alle toespelingen, venijnigheidjes, steken en doffe opdonders die Willem die de Reynaert makede in zijn tekst verschool slaan op een wereld die de onze al eeuwenlang niet meer is. Toch bevat op een oppervlakkiger niveau de tekst genoeg ‘algemeen menselijke’ inhoud en die maakt dat de Reynaert tot de eeuwige werken uit de Nederlandse letterkunde moet worden gerekend. Je kunt het verhaal over de spreekwoordelijke vos als fabel lezen.

Veel werk van Bilderdijk en Da Costa houdt zich evenals de Reynaert bezig met wat Da Costa ‘de geest der eeuw’ noemde. Aan hun bezwaren daartegen gaven ze op poëtische wijze lucht, in zeer betrokken (en dus minder ‘algemeen menselijke’), vurige versregels. Ze voldeden daarmee aan de ‘zedelijke’ taak die hun dagen aan de kunstenaar hadden toebedeeld. De negentiende eeuw is de tijd waarin de kunst in het algemeen en literatuur in het bijzonder moest dienen. De ontwikkelingsgang van de mens van de steentijd tot de door God gegeven toekomst was er een van geleidelijke, zedelijke verheffing. De negentiende-eeuwer was blij dat hij het al zo ver gebracht had, de kunstenaar had tot taak het bereikte niveau te waarborgen en uit te bouwen. Die heel ernstige achtergrond is de onze niet meer, en evenmin die van Willem van de Reynaert.

Veel werk van Bilderdijk en Da Costa zit – of het nu ‘staatkundige’ of ‘religieuze’ poëzie betreft – met handen en voeten aan zijn tijd vast, zonder die ‘Reynaert’-lading die ik maar ‘algemeen menselijk’ noem. Met zulke dichtkunst weet de vergankelijkheid wel raad. Een ander, in de negentiende eeuw veel beoefend genre is de gelegenheidspoëzie. Hoogtepunten in het genre wat mij betreft, wat Bilderdijk, Tollens (‘Triomf, triomf, heft aan de luit/ Want moeder zegt: de tand is uit,/ laat klinken nu de wanden…) en Da Costa aan die gelegenheden verdichtten, maar het huwelijk van die, de kwaliteiten van een onbekende jubilaris, de glans van een recent verscheiden landgenoot van naam en faam, al die gelegenheden zijn vergleden.

Over de zedelijke vooruitgang van de mens koesteren we tegenwoordig weinig illusies meer. Historici zijn het er over eens dat de homo technologicus weliswaar steeds geraffineerder wordt, maar voor het overige zit er weinig vooruitgang in: in zedelijk, moreel opzicht wonen we nog steeds in het Neanderthal. Tot laat in de negentiende eeuw (ik schat tot 1918) hebben de kringen die bij het voortzetten van de negentiende-eeuwse, sociale verhoudingen het meeste belang hadden, dat ‘zedelijk ontwikkelende’ mensbeeld volgehouden. Rond 1890 was de individualiteit (‘ik ben een God in het diepst van mijn gedachten’, woorden van Kloos: die blijven) als tegengeluid in de literatuur opgedoken. Ook in Gorters Verzen, al sloot Gorter zich later aan bij een beweging die de ‘zedelijkheid’ zeker niet minder hoog in het vaandel droeg. De socialistische beweging sleepte de zedelijkheidsidee diep de twintigste eeuw in, tot dat idee met de val van de Berlijnse Muur eindelijk werd uitgekleed tot de naakte drogreden die het is: een hersenschim, dankbaar aangegrepen door mensen die veel te verliezen hebben, nagevolgd door mensen die niet anders durfden of mochten najagen.

Ik redeneerde bijna negentig jaar te lang door. Excuus. Maar kunst in dienst van iets buiten de kunst, daar hebben Kloos, Verwey, Gorter (tot 1891) mee gebroken, het modernisme is in die traditie verder gegaan, en ondanks onmiskenbaar engagement bij dichters als Van Ostaijen of Lucebert, ondanks het engagement van de jaren zeventig, leeft de ongebonden dichter voort tot op de dag van vandaag.

Heb ik nog in dit stuk vol vragen en met veel te weinig antwoorden iemand vergeten? Die woont dus al in een vergeetkelder. Of dat vooruitloopt op de feiten van 2100, of dat het juist een ernstige omissie blijkt, dat weten de lezers tegen die tijd zelf. Rest tenslotte één (ijdele, het boek Prediker zal in 2100 heus nog worden gelezen) vraag. Haalt dit stuk 2100? Als de toekomstige lezer deze weinig blijmoedige, futuristische herinneringen nog eens op zal diepen, valt er veel te verklaren. Veel vragen reizen terug in de tijd:

‘Wie is Marga Minco? Wie Jan Wolkers, Hella Haasse, Maarten ‘t Hart, Ton Anbeek, Ivan Wolffers, Hugo Raes, Marita Mathijsen, Jeroen Brouwers, Jaap Hemelrijk? Wie is de mens die vroeger Robert Anker heette? En wie is in godsnaam de schrijver van dit stuk? Bedienden al die schapen zich aan het eind van de twintigste eeuw van zo’n toon? Was hij soms een tijdgenoot van Achterberg, Lucebert, Nijhoff, Hermans, Van de Woestijne, Teirlinck, Claus, of Mulisch? Een bokkige scribent uit de twintigste eeuw, die je tegenwoordig onmogelijk nog zonder voetnoten kunt lezen, zelfs niet als hij het heeft over wat wij lezen?’