Sommige oude teksten hebben de neiging de goedwillende maar onvoorbereide lezer van nu op afstand te houden door hun vorm: al lezend krijg je het gevoel dat je tot de werkelijke ervaring van de schrijver niet kunt doordringen, omdat die verscholen zit achter de modevormen van zijn tijd. Een onervaren lezer, bijvoorbeeld een scholier, moet om iets te snappen van wat de maker bewogen heeft, uitgelegd krijgen hoe knap de schrijver juist die vorm gebruikt en, bijvoorbeeld, wat al zijn symbolen betekenen. Als het voortgezet onderwijs besluit dat het te veel werk is leerlingen een beetje wegwijs te maken in die vormen, wordt daarmee een groot deel van de oudere literaire teksten in het Nederlands ontoegankelijk gebied. Het onderwijs lijkt dat al lang besloten te hebben.
Maar sommige teksten blijven ook met alle uitleg van de wereld vreemd voor jonge lezers. Stel dat een leraar een klas een indruk wil geven van hoe P.C. Hooft het landschap om zijn Muiderslot heeft ervaren; de Vecht, de Zuiderzee, het lage groene land, de enorme luchten – die zullen toch wel indruk hebben gemaakt op de sensitieve man die hij naar zijn brieven te oordelen was. Maar in zijn xiiie Sang moet hij er volgens de conventie van zijn tijd zo over schrijven:
 

Ghij Hailichheidtjens, die in bloemen en in cruiden
U legert, en beswemt de stroomen van de Vecht,
Die sijne vloeden slecht
Sachtsinnich drijft in zee, voor ‘t hooghe huis te Muiden:
 
Godesjes dartel, die met danssen, rijmen, queelen,
In weeldes keur besteedt uw stadich jonge tijdt;
Die ‘t nu te sijn gevrijt,
Nu selfs te vrijen lust met lachen, jocken, speelen;

 
Enzovoort. Ga er maar aan staan als leraar. Waternimfen en godinnetjes bij Hooft, en verderop Venus natuurlijk en nog wat klassieke aankleding – maar geen landschap te zien. Het landschap kon alleen aanwezig worden gemaakt langs de omweg van klassieke beelden, en de vormen daarvan staan voor het oog van de lezer als een decor dat maar moeilijk tot leven wil komen. Vervelend vond je dat, als scholier: eerst bij ongeveer elk woord een uitleg krijgen, en dan moeten geloven dat Hooft zo bewogen was door de schoonheid van de natuur.
 
Als ik leerlingen kennis moest laten maken met klassieke teksten, zou ik waarschijnlijk beginnen met mijn favoriete rederijker. De rederijkers, leerden we, waren de kampioenen van de vorm, zozeer dat ‘rederijkerij’ de term was geworden voor poëzie waarin de inhoud door vormspelletjes wordt overwoekerd. Chronogram, acrostichon, rondeel, ballade, schaakbord – je snapte ook wel dat het allemaal knap was, maar behoorlijk saai waren de meeste ook. Des te wonderlijker was het voor mij, juist in de wereld van de rederijkers de twee dichters te vinden die mij van de ‘klassieken’ het eerst echt aanspraken, door een directheid en een boosheid die dwars door de vorm heenbrak. Ze stonden in de eerste poëzie-bloemlezing die ik, zestien jaar oud of zo, voor mijzelf kocht, het door C. Buddingh’ samengestelde Balladen en Refereinen, een Prismaboekje van f 1,25: Anna Bijns en Anthonis de Roovere.
Van Anna Bijns was het vooral één regel die in mijn hoofd bleef hangen: ‘O doot, hoe bitter is u ghedincken!’ Dat snapte ik, want ik was erg verliefd op W. en mij zeer bewust van alle krachten, inclusief de dood, die onze grote liefde bedreigden; door de kracht en directheid van die regel was ik bereid te puzzelen op de moeilijker passages van Bijns’ gedicht en de spaarzame noten te lezen. Van De Roovere stond in dat boekje een gedicht genaamd ‘Sotte amoureusheyt’, dat mij weer trof door zijn verliefde baldadigheid. ‘Men schreve niet in ses vellen van schapen, / Als ick haer wille een pintken schincken, / Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken!’ Zo mooi als Anna Bijns vond ik dat niet, maar toch wel boeiend genoeg om mij de naam van de dichter in mijn hoofd te prenten. Toen ik die naam zocht in de volgende bloemlezing waar ik tegenaan liep, vond ik daarin natuurlijk ‘Vander Mollenfeeste’, en toen was ik voorgoed verkocht aan Anthonis de Roovere.
Het is achteraf moeilijk te bepalen waar dat in zat. In de bijna pesterige toon waarop alle hoogwaardigheidsbekleders, wereldlijke en kerkelijke, de wacht aangezegd kregen: allemaal, zonder pardon, moesten ze naar het feest van de mollen, dat beviel mij wel. Maar vreemd genoeg zat het in dit gedicht misschien juist ook in de vorm, in het bonkende ritme van de opsommingen van al die machthebbers en in de terugkerende regel: ‘Ghy moet al treeken ter mollen feeste’, of: ‘Trecken ter feesten te mollengijs’. Allemaal kwamen ze aan de beurt, ‘De Paus ende syn Cardenalen’, ‘Legaten, Bisschoppen, Dekens, Officialen (kerkelijke rechters)’, ‘Keysers, Coninghen, Hertoghen, Graven, Baenrotsen (baanderheren), Ridders ende Jonckheren, ende voort alle rijcke van haven’. Maar misschien kwam het toch vooral doordat dit gedicht een scheur leek te maken in het decor dat tussen jou en al dat verleden stond, zodat je een glimp opving van een samenleving, van echte mensen die kwaad konden zijn en een voorstelling hadden van leven en dood, van verhoudingen tussen de rijken en machtigen en de armen.
Van Anna Bijns stond trouwens in die bloemlezing een refrein van weer een heel anders soort boosheid, dat mij ook beviel: ‘Nog schijnt Merten van Rossom de beste van tween’. Ik had op school geleerd dat Maarten Luther onze grote bevrijder was van de roomse knevelarij, en tot mijn verbazing beweerde deze Antwerpse uit de zestiende eeuw dat hij een grotere schoft was dan die andere Maarten, de rover Van Rossum:
 

Merten van Rossum met veel kwaad gespuis verzeld,
Heeft menig schoon huis in brande gesteld.
Maar Luthers boosheid gaat verre boven schreven:
Door hem zijn kerken, kluizen, kloosters geveld
 

 
Nog heeft hij ‘t kwalijker dan Rossom gemaakt;
Dit moet gij lijden, hoe gij de waarheid missaakt.
Gij en kunt hiertegen niet gezeggen neen;
Maar, al zijn zij alle beiden van deugden naakt,
Nog schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

 
Door al de ingewikkeldheid van de oude taal heen voelde ik, net als bij de dood die zo bitter was om aan te denken, de emotie waarmee iemand vier eeuwen geleden die regels had opgeschreven.
 
Anthonis de Roovere (ong. 1430-1482) was metselaar te Brugge en leerde het dichtersambacht waarschijnlijk bij de Brugse rederijkerskamer De Heilighe Geest. Dat ook zijn tijdgenoten wel inzagen dat hij een bijzonder talent had, blijkt misschien uit het feit dat hij van het stadsbestuur een toelage kreeg voor zijn poëzie en dus zoiets als stadsdichter was.
Het thema van ‘Vander Mollenfeeste’ zat in zijn tijd in de lucht. Philippe Ariès wijdt in zijn Images de l’homme devant la mort een heel hoofdstuk aan de opkomst van de ‘danse macabre’ in deze periode en de figuur van de ‘transi’, het door de wormen en ander ongedierte aangevreten lijk. Ook in het doodsgedicht van Anna Bijns gaat het nog over stank, vuil en wormen. Maar wat mij als jonge lezer aansprak, en nu nog aanspreekt, is De Rooveres kritische en soms haast zwartgallige kijk op de samenleving die er zo virtuoos in wordt geformuleerd. Dat hij zijn sceptische kijk op zijn medemens niet alleen voor zijn geschreven dodendans bewaarde, blijkt uit een aantal andere scherp hekelende gedichten. Een buitengewoon spottende ballade heet ‘Andere ghedicht’; hij zingt daarin op allerlei manieren de lof van ‘Die heeren die hooghe peerden rijden’. Ze zijn veel beter dan gewone mensen, ‘Sy wercken rechts naer consciëntie’, ze zijn ieders eerbied waardig – maar al die loftuitingen worden onderuitgehaald door de stokregel: ‘Liegh ick, dat wil my Godt vergheven.’ Dezelfde cynische kijk op zijn medeburgers (opvallend voor een stadsdichter, maar misschien niet zo vreemd voor een dichter geworden metselaar) spreekt uit een aantal van zijn rondelen, met fraaie beginregels als:
 

Die door de wereld sal gheraken,
Die moet connen huylen metten honden

 
of
 

Die gheen pluymen en can strijcken,
Die en dooch ter werelt niet.

 
Een soort laat-middeleeuwse, boze maar geestige voorvader van H.H. ter Balkt, die Anthonis de Roovere, en net als zijn nazaat staat hij mij zeer aan.