In tegenstelling tot landen als Italië, Duitsland, Frankrijk en Engeland kent Nederland geen uitgesproken en levende cultuur van eigen ‘klassieke’ letterkundige werken. ‘Klassiek’ hier uiteraard in de betekenis van ‘voortreffelijk, uitstekend, voorbeeldig in zijn soort, als model aanvaard of kunnende dienen, waaraan blijvend gezag toegekend wordt’. Natuurlijk heeft ook het Nederlandse taalgebied een literatuurgeschiedenis met grotere en kleinere namen van auteurs en werken. De klassieke Van Dale geeft als voorbeeldzin: Hooft en Vondel zijn onze voornaamste klassieken. Maar wanneer wordt er hier te lande in een hedendaags betoog over actuele literaire en aanverwante zaken een van die namen als ijkpunt bijgehaald? Wanneer probeert een Nederlander in de politiek, in het zakenleven of tijdens een culturele manifestatie iets te verduidelijken of goede sier te maken met een citaat van Hooft of Vondel?
Betekent de kennelijke desinteresse voor een (eeuwenoude) letterkundige traditie dat er ook niet zoveel belang wordt gehecht aan de huidige letterkundige aktiviteiten? Betekent het ontbreken van modelvoorlopers in de werkplaats van de schrijvende kunstenaar dat het nieuwe werk ook niet zoveel voorstelt en niet bijster veel respect verdient? Zou het niet veeleer zo zijn dat het ontbreken van een traditie van klassieken zoals we die in de ons omringende landen kunnen waarnemen, de Nederlandse auteur vrijheden toestaat die zijn collega’s uit de buurlanden nog maar met veel pijn en moeite moeten zien te verwerven? Is het niet zo dat de Nederlandse auteur, doordat hij zich niet eerst hoeft los te maken, juist zelf kan uitvinden wat hij vanuit zijn persoonlijkheid wil uitvinden of uitdrukken? Is traditie derhalve niet synoniem aan ballast?
De Franse filosoof Emile Auguste Chartier schreef onder de naam Alain meer dan vijfduizend zogenaamde Propos voor kranten: korte, levens- en kunstbeschouwelijke stukjes. Meer dan eens laat Alain (inmiddels zelf opgenomen in de Pléiade-reeks) zich in zo’n Propos uit over het belang van de traditie in en voor de kunsten. Zo noteert hij in april 1912 onder meer dat het beste van elke periode steeds is voortgekomen uit het namaken van de beste vormen die al bestonden: ‘Men ontdekte door na te doen.’ ‘De slimmeriken kopieerden,’ zegt hij, ‘terwijl de dommeriken uitvonden. (…) Shakespeare kopieerde; zijn stukken zijn niet anders geconcipieerd dan de andere stukken van zijn tijd; er bestaan al Hamletten vóór Shakespeare’s Hamlet. Het enige verschil is dat in de kopie van de geniale kopieerder de geniale klauw voelbaar is; en die wordt dan ook weer geïmiteerd. Je hoeft alleen maar Molière te lezen; hij heeft bijna alles van elders; handelingen en personages hebben een nogal gangbaar karakter, waarvan hij slechts hier en daar een trek accentueert. Maar als je daar eens onbevangen naar kijkt, zul je vaststellen dat Molière het mooiste en het meest uitgesproken Molière is juist daar waar hij het meeste nadoet.’ Het zogenaamde eigene komt, aldus Alain, vanzelf wel, als het wil komen. Maar het komt juist niet door los van alles origineel te willen zijn, zoals het ook niet komt door alleen maar te willen leren van andermans mislukkingen: ‘Zoals het ook niet waar is dat een vioolbouwer vooral iets zou kunnen leren van een mislukte viool.’
 
Als het klopt wat Alain zegt – en het klinkt zeer aannemelijk -, is het met een literatuur die weinig te kopiëren modellen heeft pover gesteld. De schrik slaat je bijna om het hart, als je dat beseft. Wordt het dan ook niet hoog tijd om de traditie van de klassieke modellen in en voor de Nederlandse literatuur niet zozeer in ere te herstellen als wel ín te stellen? Kunt u, vroeg de redactie van Raster vanuit eenzelfde soort bezorgdheid over het ontbreken van een flinke laag Nederlandse literatuurhumus, eens een of meer werken of auteurs noemen die volgens u in zo’n Nederlandse standaardreeks niet zouden mogen ontbreken? Er schoten me onmiddellijk enkele namen te binnen, maar in plaats van dat dit zoiets was als het opstropen van de mouwen om met enthousiasme aan een lekkere klus te beginnen, raakte ik door de namen die zich aandienden onmiddellijk in tegenstrijdigheden verstrikt.
Paul van Ostaijen. Ja, die zou door iedereen wel als klassiek kunnen worden geaccepteerd. En ondanks dat hij een Vlaming was zou hij toch ook wel mogen meedoen, leek me. En Lucebert? Een wel erg jonge klassieke. Hoelang zou iemand dood moeten zijn om klassiek te mogen heten? Maar toch zou ook Lucebert voor de meesten al acceptabel zijn in een Nederlandse Plejadenreeks. Of was dat ietwat naïef gedacht? Pierre Kemp dan? Ik hoorde al wat tegengesputter. Niet dat Pierre Kemp nietswaardig werd gevonden, maar waarom, begon men te morren, waarom noemt u niet eerst andere namen, echte klassieke, dus echt oude doden, uit vorige eeuwen, en kunnen we niet beter bij het begin beginnen, laten we het systematisch aanpakken, ‘Hebban olla vogala’ en daarna bijvoorbeeld Hadewijch? Wat vindt u, collega? En er vormde zich als vanzelfsprekend een commissie van letterkundige dames en heren die plaatsnamen aan een grote ovale vergadertafel in een tochtvrije zaal waarin ik door een letterenknecht met zachte dwang naar de deur werd gedreven, terwijl ik nog prevelde dat ik me afvroeg of we niet ook Jos de Haes een plaatsje konden geven, al was het maar met een flinterdun Plejade-bandje om een enkele bladzijde heen, voor één gedicht lang. Een deskundige mompelde nog misnoegd voor zich uit: ‘En alleen maar dichters, bah…’, terwijl de anderen al helemaal verdiept waren in de dossiers die ze hadden opgediept uit hun aktentassen. Met het dichtklikken van de deur was ik definitief buitengesloten. Ik bevond me in een lange gang met aan weerszijden banken waarop mannen en vrouwen met elk een boek in de hand zaten zoals mensen zitten die wachten om te worden beoordeeld, bijvoorbeeld voor een auditie of sollicitatie, met het hoofd gewend naar een deuropening waardoor steeds weer iemand na te zijn opgeslokt wordt uitgespuugd. Langs al die wachtenden moest ik met een rood hoofd, terwijl ik een bepaald boek met de voorkant tegen mijn borst gedrukt hield. ‘En…? En…?’ klonk het telkens weer van rechts en links, ‘Afgewezen…?’ Ja, knikte ik, ja. ‘Je niet laten kisten; ik zit hier al voor de zesde keer…!’ ‘En de mijne leeft nu gelukkig eindelijk niet meer…!’ riep iemand en hield een boek omhoog waar ik van gruwde.
 
Men kan zijn klassieken niet bedenken of uitvinden. Ze ontstaan. Ze ontstaan doordat ze in gebruik zijn of raken, dat wil zeggen, doordat eruit wordt geciteerd, doordat ze worden gekopieerd, worden nageaapt, worden hergebruikt, doordat auteurs er mee aan de haal gaan, auteurs althans voor wie schrijven een wijze van lezen is, zowel van het geschrevene als van het leven. Als een uitgever het plan opvat om een serie titels onder de noemer van Nederlandse klassieken op de markt te brengen kan hij dat etiket er hoogstens opplakken bij wijze van wishful thinking: of zijn klassieken echte klassieken worden of alleen maar dienen ter stoffering van schoorsteenmantels en salonkasten moet nog maar blijken. Hij kan hoogstens hopen dat ook hier de gelegenheid de dief maakt, en vragen: ‘Kijk hier eens naar, zouden jullie, lezers en schrijvers, daar niet het een en ander van willen overnemen, iets uit willen ontvreemden, alsjeblieft-dankuwel?’ (Natuurlijk vervullen ook de Schillers, Goethes en Heines in Duitsland merendeels de rol van huiskamergarnituur, maar die vorm van redundantie is nu eenmaal eigen aan de klassieken.)
 
Betekent dit dat de situatie van en voor de Nederlandse literatuur welhaast hopeloos te noemen is? Allerminst. Want Nederlandse auteurs (en lezers) hebben wel degelijk ‘hun’ klassieken! Daar kunnen enkele Nederlanders onder zijn, maar er zitten vooral buitenlandse voor-doeners bij. Ik meen te mogen constateren dat er in het Nederlandse taalgebied deze eeuw, in elk geval gedurende de laatste helft ervan, zeer veel poëzie van diverse dichters is verschenen die, in vergelijking met de toppen van de poëzieproduktie in de ons omringende taalgebieden, van een bijzonder artistiek niveau is. En die poëzie is uiteraard ook niet uit de lucht komen vallen. Al deze poëzie is, het kan niet anders, schatplichtig aan voorbeelden. Aan Gorter of Van Ostaijen (die op hun beurt weer…), bijvoorbeeld. Maar vooral aan buitenlandse klassieken, zoals aan modernen als Majakovski, Hölderlin, Trakl, Moore, Celan, Pound, Arp, Auden, Benn, Thomas, Larkin… Het is toch onmogelijk je de poëzie van Lucebert of Claus voor te stellen zonder troggen en ruiven boordevol uitmuntende buitenlandse poëzie? (En is het niet algemeen bekend dat Claus geregeld als een kleptomaan door de warenhuizen van de klassieke oudheid struint?) En tegelijkertijd is de eerste de meest Hollandse en de tweede de meest Vlaamse dichter die je je maar kunt voorstellen. Niet in eng nationalistische zin van het meest passend in de lucht van spruiten of frieten, maar in de zin van dat men daar in Duitsland, Engeland, Frankrijk, Spanje of Italië maar eens om moet komen; zulke dichters hebben ze daar gewoonweg niet. En heel wat Nederlandstalige dichters zetten hun plunderingen van de buitenlandse klassieken (een van de zeldzame vormen van beroving die het slachtoffer verrijken in plaats van lichter maken) met gretige vanzelfsprekendheid voort, terwijl veel van hun buitenlandse collega’s het jammer genoeg in en met de ‘eigen’ traditie menen te moeten blijven doen.
En het Nederlandstalige proza? Ik denk dat ook veel Nederlandstalig proza momenteel gedijt op buitenlandse klassieken. Maar ik denk ook dat de oogst hier minder rijk is dan op het terrein van de poëzie. Poëzie is nu eenmaal in allerlei opzichten een veel marginaler verschijnsel dan proza. Naast vele narigheden die daarvan het gevolg zijn, is er ook een groot voordeel: de dichter mag veel meer, domweg omdat bijna niemand zich interesseert voor wat hij daar aan de zijlijnen van de cultuur uitvoert. De Nederlandse prozaïst daarentegen staat onder een veel sterkere cultureel-sociale controle, met als gevolg dat hij of zij eerder de neiging zal hebben op het door sloten omgeven weiland en onder de laaghangende bewolking van de Nederlandse literatuur te willen excelleren dan het risico te lopen wegens onaangepastheid buitengesloten te worden. En een van de meest drukkende geboden, zoals die keer op keer, impliciet en expliciet, dreigend en waarschuwend door het merendeel van de Nederlandse boekbesprekers en andere culturele zedenmeesters worden uitgesproken, is het gebod van de oorspronkelijkheid, het gebod om een ‘eigen universum te scheppen’ (- ‘Maar aangezien zoveel essentieels van een ander is afgekeken, wil dat niet echt lukken’). Weinig landen, denk ik, waar ook zoveel en zo snel buitenlands proza wordt vertaald als in Nederland. Márquez hebben we hier geloof ik compleet in vertaling, die wordt door zijn Nederlandse uitgever als het ware op de hielen gezeten. Door iedereen belangrijk en mooi gevonden. Van Gombrowicz hebben we ook alles in huis. Uiteraard moderne klassieken als Kafka en Beckett. Enzovoort. Moet je natuurlijk allemaal lezen, zeker als Nederlandse auteur. Maar als je vervolgens, geraakt, bezeten of gegrepen door zo’n buitenlandse schrijver niet meer wilt en vooral niet meer kunt schrijven als Heere of Mevrouwe Hollandsma, maar je voorbeeld ook als voorbeeld gebruikt, worden standrechtelijk je handen afgehakt. (Als de Duitsers, Fransen of Polen, degenen van wie je echt iets hebt gepikt dat nou nog deden! Maar die weten wel beter. Wat zouden de Nederlanders nog meer zwellen van eigendunk dan ze nu al doen als kon worden vernomen dat ‘hun’ auteur X in Mexico, in de Verenigde Staten, in Duitsland of Portugal werd nagevolgd! Hoewel…) Ach, het zal in andere landen, in landen met wél een nationale traditie van klassieken, misschien ook niet veel beter zijn gesteld. De Fransman Alain zal zijn afwijzing van de originaliteitsdwang immers niet van een representant van een cultuurbepalende meerderheid hebben overgeschreven. Maar misschien dat in die landen aan het subversieve toch ook altijd iets meer klassieke allure is toegekend dan hier?