Over Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlant

Volgens de handboeken behoort Der Naturen Bloeme1 van Jacob van Maerlant (ca. 1230-1291) tot de didactische literatuur: voor de lezer van toen (omstreeks 1266) bevat het kennis over de natuur – mensen, dieren, planten – ‘die zowel nuttig als waar’ is. En voor de lezer van nu? Die zal zich allereerst verbazen. Hij leest over:

– reuzen die meer dan acht meter lang zijn;
– mensen bij wie de handen achterstevoren staan en die aan iedere voet acht tenen hebben;
– mensen met hondekoppen en lange, kromme klauwen, die zich in beestevellen hullen en niet spreken maar blaffen;
– mensen met één oog, en wel in hun voorhoofd;
– mensen met maar één voet, die desgewenst als zonnescherm kan worden gebruikt;
– vrouwen met een baard tot op hun borsten;
– boomganzen geboren uit hout;
– muizen die met hun geur olifanten verjagen; ook rode en witte muizen;
– de kuisheid en preutsheid van olifanten die in het verborgene paren (‘de paartijd duurt twee jaar, maar ze benutten slechts twee dagen van ieder jaar om te paren’) en niet terugkeren naar de kudde voordat ze zich gewassen hebben in het stromende water van een rivier;
– de echinus, een vis van nog geen twintig centimeter die zich aan de romp van een schip vastkleeft, waardoor dat met geen geweld meer van zijn plaats te krijgen is;
– dolle honden die genezen als men de uitwerpselen van een kapoen door hun voedsel mengt;
– struisvogels die zo stom zijn dat ze denken dat niemand hen meer kan zien als ze hun kop in het struikgewas verstoppen;
– oude vrouwen die van krokodilledrek een zalf maken die hun rimpels laat verdwijnen, hun huid strak trekt en hun een stralend uiterlijk geeft.

In dit wonderlijke boek, grotendeels een bestiarium, staan zoveel fantastische waarheden dat het – ik denk ruwweg zo’n eeuw of twee geleden – van genre is veranderd: het dierkundeboek van weleer is een niet onkomische encyclopedie van denkbeeldige wezens geworden. Veel meer dan in de tijd van ontstaan lijkt Der Naturen Bloeme nu een literair boek. Het brengt ons geen kennis meer bij, althans niet de kennis die de auteur beoogde. Het scheept ons vooral op met vragen: Hoe kwam Van Maerlant aan zijn kennis? Wat zag hij in godsnaam in al die vreemde wezens? Hoe komt het dat hij allerlei voor de hand liggende dingen niet zag en weinig voor de hand liggende wel? En vooral: Hoe serieus moeten we de auteur nemen als hij zegt een hekel te hebben aan verzonnen verhalen en loze leugenpraat?
Over de herkomst van zijn kennis doet Van Maerlant niet geheimzinnig: in de proloog zegt hij meteen dat hij het allemaal netjes heeft overgeschreven van Albertus Magnus. Later is gebleken dat hij zich vergiste: zijn bron was De natura rerum van een leerling van Albertus Magnus, de Brusselse dominicaan Thomas van Cantimpré. Maar dat is wat mij betreft een academische kwestie, belangrijker is dat Van Maerlant voor dit boek überhaupt geen veldwerk heeft verricht. Hij heeft alles van een ander overgeschreven, niet klakkeloos (hij zocht de betrouwbaarste autoriteiten, vergeleek zijn bronnen, dubde over tegengestelde opvattingen, etc.2), maar toch, er is geen mededeling die op eigen observatie berust, niets of nagenoeg niets wat hij zelf heeft verzonnen.
Er staat in Der Naturen Bloeme welgeteld één passage waarin de schrijver direct uit eigen ervaring put. ‘Op Westvoome,’ zegt hij, ‘komen geen ratten voor, daar kan de schrijver van dit boek voor instaan.’ Dat is alles. Waarom hij zich juist hier in de tekst mengt, is niet duidelijk. Wil hij aangeven dat hij ook voor eerdere beweringen aangaande de rat niet kan instaan? Dat is, gezien de aard daarvan, niet ondenkbaar: ‘Als de urine van hitsige ratten op iemands huid valt, rot al het vlees weg. Soms, zegt men, planten ratten zich razendsnel en massaal voort, om vervolgens weer allemaal in korte tijd uit te sterven, terwijl er toch van de dode dieren geen spoor te bekennen is.’ Maar waarom houdt hij dan zijn mond op andere plaatsen waar hij toch op ook voor hem vermoedelijk evidente onzin stuit?
Hoe dan ook, als Van Maerlant liegt, doet hij dat in commissie. Niet alleen híj schreef over, ook zijn bron, het Liber de natura rerum, is het resultaat van overschrijfwerk, het is een soort synthese van enerzijds een serie ‘wetenschappelijke’ dierkundeboeken die teruggaan op Plinius en Aristoteles en anderzijds een serie moralistische bestiaria die teruggaan op de Physiologus, een omstreeks 200 in Alexandrië geschreven toelichting op de bijbel waarvan het gezag wel een millennium lang vrijwel onomstreden was. Er staan in Der Naturen Bloeme nogal wat dieren – de onocentaurus, de basilisk, de pilosus, de eenhoorn – uitsluitend dankzij het feit dat ze in de bijbel worden genoemd. Dat is misschien nog wel de meest in het oog springende trek van het boek: de auteur maakt geen categorisch onderscheid tussen dieren die hij uit eigen waarneming kent (of algemener: inheemse dieren), dieren die hij niet uit eigen waarneming kent maar waarvan het bestaan op grond van andermans waarneming min of meer aannemelijk is, en dieren die nooit door iemand zijn gezien en die uitsluitend in verhalen bestaan. Kennelijk deden die verschillen er niet werkelijk toe. Of liever: alle dieren in het boek bestonden kennelijk op gelijkwaardige wijze omdat ze, ongeacht hun mogelijke feitelijke bestaan, deel uitmaakten van verhalen. Of nog liever: ze komen alleen in dit boek voor omdat ze al deel uitmaakten van andere verhalen. Wat er over ze gezegd wordt, wat men, respectievelijk Jacob van Maerlant, in godsnaam over ze zegt, is vele malen belangrijker dan wat er onbevangen en op eigen kracht aan hen valt waar te nemen.
De auteur zegt het zonder omwegen: ‘U zult leren inzien dat ook het geringste onderdeel van de schepping door de Natuur niet zonder bedoeling werd gemaakt. Geen schepsel is zo onaanzienlijk of het is wel van enig nut: het is immers ondenkbaar dat de alwijze God iets zou hebben geschapen zonder reden.’ Dus stemt hij in met zijn voorgangers die die redenen uit de doeken doen: de dieren bestaan primair voorzover ze dragers zijn van een goddelijke boodschap.
Na de fase van mythische natuurbevangenheid is deze eenduidige betekenisgeving een eerste, voorzichtige vorm van onttovering van de natuur: ze bestaat niet voor zichzelf, maar, via God, haar schepper, als boodschap voor, dus in functie van de mensen. Dat is althans de intentie. In werkelijkheid is Gods aanwezigheid in Der Naturen Bloeme veel minder dwingend, minder systematisch dan je op grond van die intentie zou verwachten. Er lopen nog heel wat duistere dieren uit archaïsche, voorchristelijke tijden rond in dit boek en Van Maerlant heeft ondanks zijn warme sympathie voor de kruisvaarders niets van de missionaris of de prediker die ze hoe dan ook tot het christendom zou willen bekeren, zoals Franciscus van Assisi zijn ‘gevleugelde broeders’, de duiven, mussen en raven, opriep de Schepper te loven en lief te hebben. En bovendien: als God al in controlerende zin aanwezig is, als het alziende oog, dan eerder om de adel tot humaan gedrag te bewegen dan om de armen tot gehoorzaamheid en onderdanigheid te dwingen. Voor de armen toont Van Maerlant, hier en in ander werk (vooral in zijn kolossale magnum opus Spiegel historiael3, een wereldgeschiedenis, van de schepping tot de twaalfde eeuw, in maar liefst 90.000 verzen) hoofdzakelijk compassie.

 
Literair het meest bevredigend zijn in Der Naturen Bloeme die overgangen tussen de natuur en de religieuze boodschap die het minst willekeurig, het best gemotiveerd zijn, waar de verbeelding aan het werk is geweest en andermans verbeelding aan het werk wordt gezet. Dat is lang niet altijd in voldoende mate het geval, soms gaat het op een koopje en is er geen kunst aan, bij voorbeeld als de worm voor ‘het kind van Maria’ blijkt te staan omdat die ‘onbevlekt, zonder paring, louter uit de aarde’ zou zijn ontstaan; of als Christus ‘de ware pelikaan’ wordt genoemd op grond van het verhaal dat de pelikaan ‘zijn jongen van het leven berooft als straf voor hun verderfelijke gulzigheid en ze met zijn bloed weer opwekt uit de dood.’
Maar soms zijn de gelijkenissen wel iets vernuftiger en beter uitgewerkt, zoals in het geval van de eenhoorn. Uitgangspunt is de vraag hoe men dat snelle, kwaadaardige en ijzersterke dier kan vangen zonder er jacht op te maken, want dat blijkt altijd vergeefs. Op zich is het antwoord niet origineel (het wordt ook gegeven op de vraag hoe een olifant te vangen) maar de uitwerking is aardig: laat een maagd alleen achter in het bos en de eenhoorn zal, zodra hij haar ongerepte schoonheid aanschouwt, onmiddellijk al zijn woestheid laten varen, zijn kop in haar schoot vlijen en in slaap vallen. Op dat moment kunnen de jagers hem zonder moeite grijpen. De eenhoorn blijkt nu een zinnebeeld voor de Zoon Gods. ‘Voordat Hij in de schoot van Maria afdaalde, was Hij in de hemel een onbarmhartig heerser en verbande Hij de gevallen engelen omwille van hun schandelijke hoogmoed naar de Hel. (…) Niemand ter wereld kon deze eenhoorn, deze eniggeboren Zoon, aangrijpen, behalve de Maagd Maria, die geen gelijke had in deze aardse woestenij. Door haar ootmoed en zuiverheid liet de God der Wrake zijn toom varen. Hij daalde neer in haar onbevlekte schoot, waarin Hij zonder dat ze omgang had gehad met een man onze menselijkheid heeft aangenomen om ons heil te bewerken. In dit menselijke omhulsel is Hij in de schoot van de reine maagd gevangen door de jagers – dat zijn de joden. Zij hebben Christus vermoord.’ Verbazingwekkend is de tijdsprong aan het eind: de schoot die Christus ter wereld bracht is tegelijk de schoot waarin hij na de kruisafname ligt, zijn hele eigenlijke leven verdampt tussen deze twee uitersten.
Behalve dit type direct naar Christus verwijzende gelijkenissen bevat Der Naturen Bloeme een groot aantal gelijkenissen die uitmonden in gedragsregels voor de adel. Hoewel het boek is geschreven in opdracht van een edelman, de Zeeuw Nicolaas van Cats, is Van Maerlant niet zuinig in zijn kritiek. ‘Met roven voorzien ze in hun onderhoud en vrouwen verleiden is voor hen het hoogste goed.’ ‘Vaak veinzen doortrapte heren barmhartigheid, maar zodra de armen binnen het bereik van hun tanden komen, worden ze verzwolgen en van hun schamele bezittingen beroofd.’ Maar die ‘machtige, meedogenloze heren’ worden nadrukkelijk gewaarschuwd: ‘ook wie voor niets terugschrikt en de zwakken genadeloos vertrapt, is zijn leven nergens zeker.’ Deze kritische kanttekeningen worden hem ingegeven door respectievelijk de hond, de krokodil en de capelus (waarschijnlijk een soort antiloop), maar het hadden net zo goed drie andere dieren kunnen zijn.

 
Er is één vraag die bij het lezen van een boek als Der Naturen Bloeme voortdurend op de lippen brandt: geloofde de schrijver dat nu werkelijk allemaal zelf? Nam hij zijn bronnen zo serieus dat hij de onwaarschijnlijkste wonderbaarlijkheden voor zoete koek aannam? Is elke twijfel, elke scepsis, elke behoefte aan tegenspraak Van Maerlant (en bij uitbreiding: de middeleeuwer, of: de middeleeuwse intellectueel) ten enen male vreemd?
Om met dat laatste te beginnen: nee, bij nader toezien bevat Der Naturen Bloeme wel degelijk passages waaruit twijfel en ongeloof spreken. Over de onocentaurus, een monster met een ezelskop en een mensenlichaam ‘ontstaan uit de paring van ezels met mensen’, zegt Van Maerlant: ‘Daar is veel tegen in te brengen’, en even verder citeert hij Hieronymus, volgens wie het dier een drogbeeld van de duivel was, wat zoveel wil zeggen als: het bestaat niet echt, het is een luchtspiegeling, een fata morgana, het produkt van een verhitte verbeelding. En als hij elders een middel tegen epilepsie aan de hand doet, zegt hij: ‘Ik zal niet zeggen dat het waar is, maar het is een kleine moeite om het te proberen.’ En de bewering van ‘eenvoudige mensen’ dat ‘iemand bij wie een kikkertong onder het hoofd is gelegd, begint te praten alsof hij bedwelmd is en al zijn geheimen vertelt’, noemt hij zonder omwegen ‘oudewijvenpraatjes’.
Maar er is nog iets. Het boek mag dan de banvloek uitspreken over de Vlaamse gaai, dat praatzieke dier dat het zinnebeeld is van muzikanten en andere kunstenmakers die de hele dag fabels en leugens vertellen en iedereen belachelijk maken, Der Naturen Bloeme is zelf toch ook niet alleen ter lering geschreven maar wel degelijk ook tot vermaak. Naast ‘wijze lessen’, belooft Van Maerlant in de proloog, staan er ook ‘verstrooiende verhalen’ in het boek. Zou het niet kunnen zijn dat dat laatste element altijd wat is ondergewaardeerd? Dat we het boek te eenzijdig als didactisch, religieus-moralistisch geschrift lezen? Zouden bepaalde wonderbaarlijkheden niet ook als dichterlijke vrijheid, als bewuste overdrijving, of zelfs als vorm van humor gelezen mogen worden?
De lynx, zegt Van Maerlant, heeft zulke scherpe ogen dat hij door muren heen kan kijken. Is dat van een essentieel andere orde dan wanneer wij het in Keulen horen donderen of we geel zien van nijd? Er worden heel wat sterke verhalen opgedist die door de tijdgenoten zeer wel ook als zodanig kunnen zijn opgevat. De al eerder genoemde blaffende mensen, de vrouwen met een baard tot op hun borsten, de muizen die met hun geur olifanten verjagen – waarom zouden dit geen hyperbolische figuren zijn, staaltjes visserslatijn van mensen die in kerk- of potjeslatijn niet kunnen imponeren?
Tot deze categorie – die van de metaforisatie – behoren ook sommige gevallen van naamgeving. Heel even zag iemand ‘in de zee rond Engeland’ iets bewegen in het water, iets wat hij nooit eerder gezien had, en dacht op grond van vorm, kleur en bewegingsritme in een flits aan een monnik: de zeemonnik was geboren. Hoe gemakkelijk kunnen zulke namen in andere omstandigheden niet een eigen leven gaan leiden? Hoe gemakkelijk kunnen er dan niet elementen van de echte monnik of uit de sfeer van het kloosterleven aan de beschrijving van het dier worden toegevoegd? Met hoeveel wraakzuchtig genoegen zou men hem bij voorbeeld niet zijn kannibalistische neigingen hebben toegevoegd?
In het lemma over de arend staat de volgende passage: ‘Aristoteles zegt dat arenden twee jongen krijgen, hoewel ze drie eieren leggen. Een van de jongen erkennen ze echter niet, dat gooien ze het nest uit. Toch verzekeren de grootste geleerden ons dat er in arendsnesten wel eens drie jongen zijn aangetroffen. Nu verklaart Aristoteles dat uit één arendsei twee jongen kunnen komen – is dat geen wonder?’ Is deze slotzin alleen maar een retorische vraag van een goedgelovige? Of mogen we hem, zoals ik denk, ook zien als een uiting van ironie, als een knipoog aan de lezer? Iets dergelijks lijkt me ook in het volgende fragment aan de hand.

 
Het betreft het beroemde lemma over de bever, het dier wiens Latijnse naam ‘castor’ luidt, volgens de middeleeuwer zeker niet toevallig, want ‘als de bever zich in het nauw gedreven voelt, bijt hij zelf zijn ballen af (omdat daar het geneesmiddel bevergeil of castoreum in zou zitten, CO), zodat de jagers hem laten gaan. Wanneer hij daarna nogmaals ten prooi dreigt te vallen aan jagers, gaat hij voor hen op zijn rug liggen om te laten zien dat hij geen testikels meer heeft. Nu beweren de Polen echter dat bij de bevers in hun land de testikels zich in hun lichaam bevinden, net als de nieren. Maar hoe kunnen hun bevers zichzelf dan castreren?’
Die Polen kunnen hem nog meer vertellen: als de bevers zichzelf kunnen castreren, moeten hun testikels zich aan de buitenkant bevinden. Dat staat hier letterlijk, als we de slotzin zonder knipoog lezen. Maar het kan ook anders. Misschien doet Van Maerlant alleen maar alsof hij de Polen niet gelooft, om ze vervolgens zogenaamd de oren te wassen met het argument dat de bevers zich dan niet kunnen castreren. In dat geval gelooft hij ze wel, maar simuleert hij het tegengestelde om het verhaal over de zelfcastratie van de bevers belachelijk te maken. Die laatste lezing – met Van Maerlant in de onverwachte rol van verlicht satiricus – zou in elk geval ook in overeenstemming zijn met de biologische feiten: de voortplantingsorganen van de bever bevinden zich in de buikholte; de Polen hadden eenvoudigweg gelijk.
Ik denk dat Van Maerlant niet alles geloofde wat hij op- of overschreef. Al zal hij als geleerde clerc – hij was in zekere zin de eerste Nederlandse schrijver en waarschijnlijk de produktiefste auteur van alle middeleeuwse Europese dichters in de volkstaal4 – betrekkelijk geïsoleerd hebben geleefd van de natuur, het is toch hoogst onwaarschijnlijk dat hij van talloze inheemse dieren uit eigen ervaring niet meer of beter geweten heeft dan wat hij er in Der Naturen Bloeme over te berde brengt. Alleen, die biologische naïviteit stoorde hem kennelijk niet. Terwille van de ‘reine dachcortinghe’, zoals het in Spiegel historiael heet, leken ‘wijsheit ende scone leringhe’ er gewoon even niet toe te doen. Daarvoor pleit ook het feit dat hij in de Spiegel onder veel meer een uitgebreide versie geeft van het oudtestamentische verhaal van Jozef, de kuise Assenech en hun reddende engel, hoewel dat in zijn tijd al als te sprookjesachtig en dus als Fabula apocrypha werd beschouwd. Er zijn, kortom, in het werk van Van Maerlant nogal wat passages, zo lijkt het, waar de verteller het ruimschoots wint van de geleerde en de didacticus. Fouten en fabels, mirakels en monstruositeiten – hij heeft ze, zijn liefde voor de waarheid ten spijt, waarschijnlijk meer dan eens voor lief genomen terwille van het verhaal.
In Van Maerlants universum heeft de wereld van de nuchtere waarneming moeiteloos naast die van het wonderlijke woord gestaan, hoezeer beide ook met elkaar in strijd waren. Zo vreemd was dat voor de middeleeuwer waarschijnlijk niet. En zo vreemd is het ook nu nog niet. Wie verloor zich in zijn kinderjaren niet met graagte in de sprookjeswereld van mengvormen en metamorfosen, vliegende olifanten en sprekende paarden, ook al wist hij even later, als hij met zijn hond speelde of vogels observeerde, precies aan welke beperkingen die dieren gebonden waren? Jacob van Maerlant, die Ovidius’ Metamorphosen vrijwel geheel uit zijn hoofd gekend moet hebben, leefde in een tijd dat de druk van de realiteit nog niet zo groot was dat die twee werelden, de nuchtere en de fantastische, die van de werkelijkheid en die van de verhalen, ook voor volwassenen niet naast elkaar mochten bestaan. Dat moet een van de belangrijkste redenen zijn waarom zijn boeken nog steeds zo fascineren.
 

 

1. Dit artikel is gebaseerd op de uitgave in de Griffioen-reeks uit 1989. Het betreft een vertaling in modern Nederlands proza van delen uit de eerste zeven (van de dertien) hoofdstukken van het oorspronkelijke boek. Keuze en vertaling zijn van Peter Burger, die ook het uitgebreide en instructieve nawoord schreef.

 

2. Zie Frits van Oostrom, De waarde van het boek (1994), p. 24. De auteur behandelt hier ook interessante kwesties als: hoe groot was in de middeleeuwen een flinke privébibliotheek? En hoe groot een universiteitsbibliotheek? Wat dreef middeleeuwse schrijvers om een tweede, derde of zoveelste vertaling van een werk te maken? Bestonden er in de middeleeuwen, dus in een situatie dat er nog geen sprake was van zoiets als een literaire markt, wel literaire netwerken? Hoe kwam Van Maerlant aan zijn boeken? De waarde van het boek is, evenals delen van Aanvaard dit werk (1992), een voorstudie voor een groot boek over Van Maerlant dat Van Oostrom in 1996 denkt te publiceren.

 

3. Er is zojuist een nieuwe versie van dit uiterst belangwekkende boek verschenen bij de Amsterdam University Press, samengesteld (het bevat ongeveer 5% van het origineel) en van commentaar voorzien door Frits van Oostrom. Zie voor Van Maerlants houding tegenover de rijken en de armen vooral p. 55-60.

 

4. Zie Fritz van Oostrom, ‘25 maart 1271: Jacob van Maerlant voltooit de Rijmbijbel’ in: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, 1993, p. 29 c.v.