Aan Tobias en de dood had ik lang niet gedacht, toen ik het boek een paar maanden geleden ineens uit de kast nam.
Het overkomt me wel vaker dat ik, als reactie op al het nieuwe waarmee we tegenwoordig overspoeld worden, zin krijg om iets ‘ouds’ te (her)lezen, van Couperus, van Van Schendel, van Terborgh of van Vestdijk, mijn favorieten sinds jaar en dag, maar Van Oudshoorn was daar tot nu toe niet bij. Te naturalistisch, te somber? Ik weet het niet. Misschien was ik er nu pas aan toe. De klassieken lees je altijd te vroeg.
Vervolgens gebeurde er iets geks. Nadat ik het boek had herontdekt, kwam ik twee keer kort achter elkaar met een paar mensen te spreken over wat we aan literatuur lazen, voor onze lol, niet beroepshalve. Tot mijn niet geringe verbazing bleek een aantal van hen steeds minder afkerig van de ‘oudere’ literatuur. En toen we ons het hoofd braken over de reden daarvan, zei iemand dat we oude lullen werden en daarom terugkeerden naar de boeken van onze jeugd (toen het lezen je een gevoel van ongekende vrijheid gaf, op het stiekeme af).
Daar zat iets in, vond ik, maar toen iemand anders te berde bracht dat hij de laatste jaren steeds meer de boeken uit de eerste helft van deze eeuw ter hand nam, omdat dat de tijd van zijn ouders was, hun jeugd, zijn nog net traceerbare verleden, vond ik dat een tikkeltje sterker. Hùn wereld, zei de spreker, kwam door het lezen van Couperus, Van Schendel, Bordewijk en zo nog wel een paar auteurs in een gloed te staan die noch zijn ouwelui noch onze geschiedschrijvers er met hun verhalen aan hadden weten te verlenen.
Daar was ik het volledig mee eens en, dacht ik later, vergeet ook de taal niet, die voor ons al bijna vreemd geworden taal, die ondanks haar craquelé nog niets aan betekenis heeft ingeboet.
Maar wat mij van de twee genoeglijke avondjes nog het meeste bijbleef, was, en daarom vertel ik dit, dat Tobias en de dood een aantal malen werd genoemd.
Toeval? Je zou het haast gaan denken, want wie hoorde je na de biografie van Wam de Moor over de diplomaat J.K. Feijlbrief (zoals Van Oudshoorn in werkelijkheid heette) na 1982, toen deze twee dikke boeken verschenen, nog over de auteur van Willem Mertens’ levensspiegel, Louteringen en Pinksteren? Kennelijk werden zijn boeken in stilte gelezen en rijst weer de vraag, mede door wat men je soms enigszins beschroomd over zijn lectuur onthult, in hoeverre de zogenoemde ‘literaire actualiteit’ van het uitgeversbedrijf en zijn gemanipuleerde toptiens – je reinste volksverlakkerij – strookt met het gedrag van een onbekende hoeveelheid lezers.
We hebben het er, op die beide avonden, verder niet over gehad, maar het zou mij niet verbazen als degenen die zo verrassend hun liefde voor juist deze roman van Van Oudshoorn kenbaar maakten, iets met de Tobias uit dit boek, en misschien wel met elkaar, gemeen hadden, een neiging om je koste wat kost onafhankelijk te gedragen, je niet te binden, een voorkeur voor het spel als een mogelijkheid om tegelijkertijd vrij en gereglementeerd met anderen om te gaan, een zeker hedonisme (om van pure genotzucht maar te zwijgen) en een afkeer van sociale conventies.
Tobias Termaete, zoals de door Van Oudshoorn zo mooi geportretteerde heer van stand voluit heet, is een kolos, aan wie al zulke trekken en trekjes kunnen worden toegeschreven, maar al noemt Van Oudshoorn dit boek terecht ‘een karakteristiek’, het is geen puur psychologische roman. Door de manier waarop hij het levensverhaal van Tobias heeft ingekleed, krijgt ook ‘het sociale’ op een indirecte, maar daarom niet te veronachtzamen wijze zijn plaats.
Als vooraanstaand lid van de burgerij ervaart Tobias hoe wankel zijn status is als hij er niet in slaagt om net als zijn medeburgers op eigen kracht een kapitaal te verwerven. Dat vereist nogal wat daden drang en initiatief, eigenschappen waarover Tobias niet beschikt en al lukt het hem door middel vabn de effectenhandel het hoofd boven water te houden, van de momenten dat het wat tegenzat heeft hij geleerd hoe voos het plankier van de maatschappelijke respectabiliteit is waarop hij zich beweegt. Je kunt er zo doorheen zakken.
Dat laatste dreigt hem te gebeuren. Tobias is iemand die tot het moment dat hij ons wordt getoond na een week of drie aan zee waar hij kon bekomen van het ontslag uit de zaak van zijn zwager, zich altijd op een handige manier door het leven heeft weten te slaan, zich inderdaad nooit aan iemand iets gelegen heeft laten liggen (aan een huwelijk uit berekening kwam een einde door de dood van zijn vrouw) en nogal egoïstisch zijn eigen gang is gegaan, maar nu wordt hem de rekening gepresenteerd. In feite zit hij aan alle kanten vast, of zoals in het begin van het boek al meteen duidelijk wordt: er is een vreemde dreiging van iets onheilspellends in zijn leven gekomen, iets omineus, dat door een kleinigheid (een briefje van een oude vriend die meldt dat een wederzijdse kennis zelfmoord heeft gepleegd) wordt aangewakkerd: in het zicht van zijn levensavond wordt hij geconfronteerd met de dood.
Een ‘midlife-crisis’ zeggen wij met de Amerikaanse therapeuten na, die ons met deze term hebben opgezadeld, en zo zou je de kwellingen waaraan Tobias ten prooi is, handzaam kunnen samenvatten, maar alleen op voorwaarde dat je oog hebt voor alles wat Van Oudshoorn aandraagt om aan de complexiteit van deze ‘crisis’ recht te doen, om niet te zeggen dat je je als lezer bewust moet zijn van de talloze toespelingen en verwijzingen die Van Oudshoorn met zijn boeiende verteltrant, die meer een vorm van redeneren is dan een traditionele manier van verhalen, bijna achteloos in zijn verhaal verstopt, wat pas goed tot je doordringt als je het boek een paar maal hebt gelezen.
Hoe subtiel en levendig blijkt dan het isolement van dit ‘grote dier in mensenkleren’- zoals Tobias genoemd wordt – te zijn getekend, of je hem nu meemaakt in zijn comfortabele ‘jonggezellenkamers’ waar hij door een eenoog met een nogal louche verleden wordt verzorgd en de jongedames Irma en Fransje ontvangt, of hem volgt op zijn gangen door de stad, naar het speelhuis, de biljartzaal, het café en van tijd tot tijd een banket waar hij als dandy kan gloriëren, een wereld die de lezer niet objectief van buitenaf wordt getoond, maar (bijna) uitsluitend in de mate waarin ze doordringt tot het grote hoofd van Tobias, een verinnerlijking van wat hem overkomt die zijn afzijdigheid benadrukt en tegelijkertijd ruimte schept voor zijn overpeinzingen, reflecties en herinneringen aan een verleden, waarin veel verkeerd is gegaan. Vooral inzake zijn galante avonturen is hij een paar keer op het nippertje aan chantage ontsnapt.
Nee, een fraai leven is het niet, waarop de heer Termaete kan terugzien. Zijn gemakzucht en zijn zinnelijkheid, zijn onverantwoordelijkheid en zijn drankverslaving, zijn ijdelheid en zijn hovaardij, zijn vluchtgedrag en zijn gebrek aan ernst zijn te zamen een zo groot vat van niet te tolereren hoedanigheden dat hij in de jaren die hem nog gegeven zijn grote kans loopt erin te verzuipen. Om hem dit nog één keer in te wrijven laat Van Oudshoorn in de tweede helft van het boek, als Tobias opnieuw denkt te ontsnappen aan zijn problemen door ten tweede male een financieel aantrekkelijk huwelijk te sluiten – hij is in feite, ondanks zijn grote lijf en de schijn van kracht die daar vanuit gaat, niet in staat om op zichzelf te leven – de rat Jules Wafel opduiken, met wie de heer Termaete ooit in een moment van onbedachtzaamheid een homoërotisch avontuurtje heeft gehad. Die Wafel draait hem, vanwege een andere affaire, zo de duimschroeven aan, dat het Tobias nog een tijdje dun door de broek loopt. Maar net als het huwelijk, dat in zijn ogen door ‘de voorzienigheid’ voor hem lijkt te zijn geregeld, wordt ook deze kwestie van hogerhand uit de wereld geholpen; Wafel wordt doodgereden.
Je zou deze ‘ingrepen’ wat geforceerd kunnen noemen en dat doe ik ook, maar dat laat onverlet dat ze enigszins tongue in cheek maar beslist geloofwaardig door Van Oudshoorn met Tobias’ habitus worden vervlochten. Vooral de nadere kennismaking tussen Tobias en zijn latere vrouw Kitty is in dit verband geslaagd te noemen. Het is winter, het heeft gevroren en er ligt ijs. Tobias is een uitmuntend schaatser en ook Kitty kan er wat van. Ze doet haar best om te laten zien dat ze tegen hem is opgewassen. Maar op het ijs is Tobias, die nachtbraker, heer en meester, in zijn element, en zo krijgt zijn baltsgedrag, waaraan een zekere berekening niet te ontzeggen valt, zoveel zwierige kracht, dat Kitty zich gewonnen geeft.
De lezer is aanvankelijk wel wat verrast door de verrichtingen van Tobias op de smalle ijzers, maar al gauw ziet hij in hoe dit bij hem past, hoezeer het spel, evenals de roes die hij zich dagelijks drinkt, een middel is om aan de drukkende conventies van het burgerlijke bestaan althans tijdelijk te ontsnappen. Het aardige is dat juist zulke momenten zicht geven op een andere kant van Tobias’ wezen, zijn relatieve onschuld, weerspiegeld in zijn haast ook hem vertederende en daarom bruut afgebroken omgang met het hoertje Irma van wie gezegd wordt dat ‘zij nog immers netjes en onschuldig voor de dag kwam, zoals een dier, met vuil in aanraking gekomen, zich instinktmatig reinigt…’ Bij die onschuldige kant van zijn inborst hoort ook zijn groeiende liefde voor de muziek, die hij dankzij een grammofoon thuis kan genieten, de kiesheid die hij ten overstaan van dames aan de dag legt, of zijn houding ten opzichte van zijn medemensen, die hij niet zoals zijn adellijke vriend jhr. Peet van Pettenburg diep veracht, maar die hij onder zeker voorbehoud soms accepteert.
Van Oudshoorn heeft mede door zijn intelligente gebruik van opposities – een aangepaste burger als de zwager tegenover de Lebemann Tobias, het lieve hoertje Irma tegenover het kreng Fransje, die eigenlijk Judith heet en van Tobias een Holofernes wil maken, het stedelijk leven met zijn bordelen, kroegen en salons tegen de natuur, de ernst van het zaken doen tegenover het spel en de ontspanning, de burger Tobias tegenover het drankorgel Peet en zo verder – van Tobias een portret gemaakt, waarin wij aan het eind van de eeuw, die hier nog in de kinderschoenen staat, veel herkennen, iemand van deze tijd, zou je bijna zeggen, als hij niet met zijn ‘snorren’, zijn ‘ulster’ en zijn ‘halve hoge hoed’ zo ontzettend een heer van vroeger was, die je zijn tijd nooit doet vergeten, de tijd van de toenmalige burgerij, die tegen de achtergrond van het negentiende-eeuwse lijsttoneel ‘modern’ begon te worden, met haar auto’s, telefoons, grammofoonplaten en elektriciteit, de tijd van onze (groot)ouders.
En toch, en toch…, dacht ik, dat is allemaal aankleding, buitenkant. Waar het in dit boek werkelijk om gaat is dat Van Oudshoorn het innerlijk heeft blootgelegd van een man, die critici in onze tijd, misschien wel tot hun teleurstelling, steeds burgerlijker zagen worden. Nee, zeg ik nu, na het boek zoveel jaren later weer gelezen te hebben, hij wordt niet steeds burgerlijker. Hij wordt steeds sterfelijker.
Dàt is wat ons hem hem verbindt.