Je moet wel de tijd ervoor nemen: honderden bladzijden, kompres gedrukt, voor avonturen (en hun gevolgen!) die een keurige jongeman bij terugkeer in het vaderland en vlakbij zijn geboortestad Amsterdam beleeft. Na een langdurig verblijf in het buitenland waarover men trouwens in al die pagina’s vrijwel niets te horen krijgt, neemt hij ten huize van een ook al weer keurige familie afscheid van zijn reisgenoot om te voet maar wel zo snel mogelijk Naarden te bereiken waar de trekschuit wacht. Welgemoed begeeft hij zich op weg, ook al is hij ervan op de hoogte dat ‘de bende van Zwarte Piet’ de streek onveilig maakt. Dat hij in een herberg lastig gevallen wordt door een ongure messentrekker, zal dus ook voor een onnozele lezer geen verrassing zijn. Maar gelukkig weet hij een steekpartij te vermijden dankzij gemompelde inlichtingen van een Joodse marskramer die hem herkend blijkt te hebben. Op zijn beurt ziet hij kans een vreemdeling die per koets arriveert voor het dreigende gevaar te waarschuwen. Maar deze ongemakkelijke en kortaangeboden heer, die ondanks een soort vermomming duidelijk van betere stand is, houdt zich de schooier zonder enige moeite van het lijf. Ferdinand gaat dus verder en vangt nog net een glimp op van een vrouwenfiguur in het vertrekkende rijtuig. Nu zou de lezer al te slim zijn wanneer hij denkt te weten waarop dit avontuur (als je het zo mag noemen) zal uitlopen. Hij moet nog even wachten, en wel tot het ogenblik dat Ferdinand door slagregens overvallen wordt en beschutting vindt in het prieel van een majestueus Goois buiten waar hij tot zijn grote schrik en even groot genoegen een lezende en uiteraard beeldschone jongedame aantreft. Onmiddellijke liefde maakt het hem onmogelijk een verstandig woord uit te brengen, te minder aangezien het meisje volgens geldende strikte conventies een zedige afstandelijkheid in acht neemt en dus verre van spraakzaam kan zijn. Dat verandert enigszins maar toch niet te veel, wanneer Ferdinand zich uiteindelijk voorstelt als zoon van de Amsterdamse hoofdschout, en zijn zuster Santje tijdens zijn afwezigheid een hartsvriendin van de overvallen Henriëtte Blaek geworden blijkt te zijn. Sociaal gezien, is alles nu om zo te zeggen volstrekt in orde en lijkt er geen plaats voor enig avontuur over te blijven.
 
Toch is het nog maar het begin, de uren die volgen zijn zo overvol dat de trekschuit gemist zal worden. Het gesprek van dit jonge paar wordt onderbroken door de schichtige oom en de spottende neef Blaek in gezelschap van een zielige brooddichter. Ferdinand zet spoedig zijn reis voort, vindt een beurs met daarin een goede som gelds en een gouden zegelring (je behoeft niet te raden van wie de kostbaarheden afkomstig zijn), wordt overvallen door de beruchte bende maar gered door de grote onbekende die inderdaad op zoek is naar zijn beurs. Hij bezit een mysterieuze macht over de leider Zwarte Piet die hem met ‘Kapitein’ aanspreekt en onderdanig uitvoert wat hem bevolen wordt. Intussen is het laat geworden en komt Ferdinand met de heer Bos – de eerste maar lang niet de enige schuilnaam – in een onaanzienlijk hutje te recht om de nacht door te brengen. Daar ontmoet hij in het halfduister de (wederom) beeldschone maar tegelijk wat vreemde en melancholische dochter Amelia. Na een gesprek waaruit blijkt dat Bos geenszins onbekend is met de familie Blaek maar verder niets over zich zelf en zijn geheimzinnig zwervend bestaan loslaat, wordt Ferdinand gevraagd om (zonder het ruchtbaar te maken!) Amelia de volgende dag naar Amsterdam te begeleiden. Zelf wil en kan Bos niet in de stad verschijnen, met het gevolg dat Ferdinand die een dringend verzoek van zijn redder niet mag weigeren de taak op zich neemt. Zo raakt de keurige en edelmoedige Ferdinand zonder het te willen en zelfs tegen zijn zin verstrikt in misschien wel criminele gebeurtenissen en zeker in een scheve positie ten aanzien van zijn dierbare vader die als hoofdschout op de hoogte gesteld zou moeten worden (en het ook blijkt te zijn).
Met de terugkeer in het ouderlijk huis beginnen dan ook de eigenlijke verwikkelingen in al hun intensiteit, maar het ogenblik is tevens gekomen om een eind te maken aan het korte navertellen van een overladen verhaal dat zonder onderbreking van de ene onverwachte gebeurtenis naar de andere voortkabbelt. Nu de eerste dunne draden van de intrige in een honderdtal bladzijden gesponnen zijn (zoals men eens placht te zeggen), kunnen veronderstellingen gewaagd worden die aard en belang van het gehele werk betreffen en in de lectuur alleen maar een bevestiging zullen vinden.
Wat dan wel het eerst treft is de functie van deze schijnbaar eindeloze reeks avonturen, dat wil zeggen: van alle mogelijke evenementen die van buiten niet alleen op een passieve Ferdinand maar op elke persoon afkomen zonder hem of haar in hun innerlijk wezen te raken en te veranderen. De karakters liggen vast en blijven dus wat zij zijn. Zodra de lieve moeder Huyck, de ernstige vader met zijn onvermijdelijke citaten van de Oudheid, de guitige zuster Santje, Lodewijk Blaek de playboy (avant la lettre) of de rondborstige zeekapitein Pulver op het romantoneel verschijnen, weet de lezer waaraan hij zich te houden heeft. In dat opzicht wachten hem dus, in tegenstelling tot de romanfiguren zelf, geen of nauwelijks verrassingen. De slechteriken blijven slecht, de keurigen in alle omstandigheden keurig en correct. Echte veranderingen doen zich pas aan het einde van het werk voor wanneer de dood van enkele personen en daarmede onthulling van het geheim en definitieve ontknoping aan de orde komen. Dan zal ook voor goed, wil men hopen, de ordelijke en deftige rust die de gezeten burgerij zich wenst hersteld zijn.
Voor moderne lezers kan een dergelijk ideaal onmiddellijk verband houden met de tijd waarin het boek geschreven is en het verhaal zich afspeelt. Jacob van Lennep publiceert Ferdinand Huyck in 1840, naar onze misschien niet geheel juiste ideeën niet de meest bruisende periode der Nederlandse cultuur, maar het verhaal gaat verder terug in de tijd. ‘Het was in de zomer van het jaar 17… enz.’ staat in de eerste bladzijden, en het is niet gemakkelijk het jaar voor deze historische avonturenroman nader te preciseren. Er is gepoogd daartoe te komen via de beschrijving van damesmode, vaster grond wordt geboden door een tweetal verwaarloosde feiten: een der personen raadpleegt prof. Boerhaave (in 1738 gestorven), een ander spreekt over de recente roman Gil Blas (na afleveringen definitief in 1735 gepubliceerd). Hoe het ook moge zijn, de eerste decaden van de xviiide eeuw staan eveneens en terecht of ten onrechte bekend als jaren van een onwrikbare standen-hiërarchie, van burgerlijke gezapigheid en zelfvoldaanheid. In ieder geval is dat de indruk die Van Lenneps talrijke beschrijvingen van zeden en gewoonten, van overigens heel aanvaardbare religieuze ‘kwezels’ of meer wereldse en toch diep godsdienstige figuren geven.
Het komt erop neer dat de auteur de bestaande tijdsverschillen verdoezelt en zeker onze moderne ogen een en hetzelfde beeld voorspiegelt. Daarin ligt voor mij een van de charmes van het boek. Juist doordat alle Huycks zo een keurige – het woord dringt zich ook met zijn eventuele ongunstige betekenis steeds weer op – zo een werkelijk inkeurige familie vormen, worden mogelijke familietwisten weggestopt en feitelijk onbestaanbaar geacht. Ieder van hen en al hun vrienden genieten verder zorgeloos van hun privileges, de marskramer (die ook politiespion in dienst van vader Huyck is maar uiteraard de deur niet bij hem inkomt) wordt afstandelijk-ironisch beschreven en bespot wegens zijn ‘mauscheln’, maar daarbij blijft het. Spanningen en maatschappelijke afkeer blijven zo al aanwezig verstopt, met het gevolg dat alleen afstand overblijft. Een afstand die ook blijkt uit het licht ridicule spraakgebruik van Pulver (ten slotte niet helemaal van dezelfde stand) of van een brave adellijke ijdeltuit die met Franse woorden strooit maar ten slotte toch de weg naar een correct en waardig bestaan vindt (hij zal dan ook met Santje trouwen). Alleen bij een laffe Duitse vriend van de verdorven Lodewijk, die geen fatsoenlijk woord Nederlands over zijn lippen kan krijgen, wordt de afstand ook afwijzing. Hetzelfde doet zich voor ten aanzien van armzalige rijmelaars en/of onverantwoordelijke leeglopers. Het resultaat is dat binnen de kaste verdoezeling en voor de rest der mensheid zo niet afkeer dan toch wel zelfverzekerde zakelijkheid heerst. Gezegd moet worden dat het ook om een tolerante afstandelijkheid gaat die erop uit is bestaande rangen en standen te behouden en te bevestigen.
Maar er is ook het geheim van de raadselachtige mijnheer Bos en zijn dochter, dat deze statische en eerlijk gezegd nogal saaie of zelfs irritante rust vertroebelt en juist daardoor ook spanning te weeg brengt. Wie is deze eigenzinnige en uit de aard van de zaak zelf zeker verdachte ‘zwerver’? Wat heeft hij duidelijk illegaal – iets als een doodzonde voor overtuigd burgerlijke geesten en zeker voor een hoofdschout – te zoeken in een nogal huisbakken Nederland waar de toch ook behagelijke huiselijkheid verstoord dreigt te worden? Baron van Lintz – ‘een van ons’ zal men zeker gedacht hebben – was indertijd afkomstig uit het Oosten van het land maar van katholieken huize, dus altijd al een beetje vreemd, een beetje anders. Het belet hem niet een romantisch huwelijk te sluiten en snel carrière te maken die echter door al te vurig, nauwelijks gewaardeerd individualisme en door doldrieste avonturendrang definitief beëindigd wordt. Hij vlucht naar Spanje, wordt vertrouweling van de koning, ridder van het Gulden Vlies en graaf van Talavera, om ten slotte wederom diep te vallen. Hij zal ergens in de Westindische zeeën als piraat heersen, maar een nobel zeerover zijn met een nog edelmoediger dochtertje aan wie Pulver en Zwarte Piet na een schipbreuk hun leven te danken hebben. Tijdens zijn Spaans verblijf stond hij in nauw contact met de vader van Henriëtte die hem bij een dodelijke ziekte documenten ter hand stelde waaruit blijkt dat hij een immens vermogen in eerste instantie aan broer Blaek toevertrouwde. De onzekere oom kon de verleiding niet weerstaan en eigende zich het kapitaal toe van de wees die in zijn huis opgroeit en geheel van hem afhankelijk schijnt. Maar ook hoopt hij al jarenlang aan dit eerloze en rampzalige verleden een eind te maken door een huwelijk te bevorderen van Lodewijk en Henriëtte. Geen van beiden voelen ervoor, trouwplannen van Ferdinand worden erdoor belemmerd. Zonder van deze complicaties iets af te weten komt de nobele Van Lintz-Talavera-Bos als deserteur en ondanks alle gevaren van dien toch naar Nederland om zijnerzijds orde op zaken te stellen en de papieren in ontvangst te nemen die lange jaren bij een Amsterdams notaris gedeponeerd waren.
Zo is wel genoeg verteld, in ieder geval voldoende om iedereen te doen geloven dat alles (na een moord op de vrijplaats die Texel dan is en waar de belangrijkste personages zich ‘toevallig’ bevinden, na valse beschuldigingen met Ferdinand als ongelukkig slachtoffer, na een onthullende brief door oom Blaek voor zijn zelfmoord geschreven, en na de onvermijdelijke bekering van Lodewijk) toch als stukjes van een legpuzzle op zijn juiste plaats terechtkomt. Voor mij is het opmerkelijke ervan dat nu juist de rebelse outsider niet alleen het zijne daartoe bijdraagt maar eigenlijk de grondlegger van herstelde regelmaat en correctheid zal zijn. Geen van de betrokkenen staat echter daarbij stil, voor hen spreekt het vanzelf dat hij noch zijn dochter die zulke tedere gevoelens voor Ferdinand koesterde deel kunnen uitmaken van dit herstel. Zij blijven in hun ogen nonconformistisch en vreemd(eling), horen dus ondanks adellijke afkomst en onmiskenbaar grootmoedig optreden niet echt thuis in de leef- en denkwijze die bedaarde en deftige Nederlandse huiselijkheid verlangt, zij kunnen dan ook (sociaal en mentaal) niet geaccepteerd worden, en als de karakteristieke persoonlijkheden die zij zijn wijken zij uit naar Rusland waar wederom een wisselvallig leven wacht.
Wie zal ontkennen dat ook (al dan niet valse) romantiek van dit prettig-kneuterige en misschien wat duffe Hollandse binnenhuisje afdruipt? Maar wie kan het wat schelen? Het geheel biedt doodgewoon lekkere lectuur waarvoor ik mij niet één maar meermalen met genoegen gewonnen heb gegeven. Zeker, door subtiele en veeleisende lezers is het nodige aan te merken op deze roman die traag verloopt en zich rustigjes de tijd gunt voor ‘grote’ avonturen en voor details (en dus veel tijd neemt). Maar daardoor ontstaat ook bij allen die van lezen een echt werk (willen of moeten) maken een soort vacantiegevoel dat geen tijd kent: zij kunnen zich vrijaf geven, literair-technische interpretaties of structuuranalyses zullen immers alleen maar koddig aandoen. Het zou bij voorbeeld hoogst overdreven zijn om aandacht te vragen voor de ‘Brief van de heer P. aan de uitgever tot inleiding dienende’, waarin ene Mejuffrouw Stauffacher als mogelijke schrijfster wordt geïntroduceerd. Of heeft zij misschien het manuscript (van Ferdinand?) ontvangen en tientallen jaren laten liggen? Of zou zij namen veranderd en opzettelijke anachronismen ingevoegd kunnen hebben? Het procédé is doorzichtig en algemeen bekend: wel of geen werkelijkheid, roman als kroniek of als fantasie, alles wat daarbij verder te pas komt wordt gesuggereerd en doet tegelijkertijd niet ter zake. Het lekkere lezen van Ferdinand Huyck en soortgelijke romans ligt juist besloten in het plezierige feit dat de lezer al die moeite bespaard wordt. Hij weet niet alleen wie goed en wie slecht is, hij leeft bovendien in een algemeen en stevig stramien van onwrikbare morele waarden binnen een hechte en onbetwistbare ordening. Geen twijfel kan hem beheersen, geen aarzeling heeft bestaansrecht. Hij weet van te voren vrijwel zeker hoe het moet lopen, hij weet ook dat het zo zàl gaan.
Laat men aan infantilisme denken, ik moet toegeven bij tijd en wijle niet ongevoelig te zijn voor dit soort faciele bekoringen die op bepaalde punten aan het exotische en altijd nobele leven van Winnetou en Old Shatterhand doen denken. Maar is het niet een veel aardiger en toch vervreemdend exotisme om Ferdinand na aankomst in Amsterdam van Binnen Amstel en Amstelstraat via Erwtenmarkt, Doodkistenmakersgracht en Regulierstoren naar het ouderlijk huis op de Singel te zien lopen? Lekker moeiteloos, zonder kauwen laat staan herkauwen en overpeinzen, herken ik namen en leer er onbekende bij. Het vreemde is vlakbij, zoals de reeks (soms overdadig romantische) avonturen zich afspeelt in een welbekende omgeving en een gefixeerd bestaan dat de eeuwen zou willen trotseren.
Daarom waag ik het erop de roman die zeker ver weg staat van wat tegenwoordig onder literatuur verstaan moet worden klassiek te noemen. Klassiek omdat het officiële adagium van ‘plaire et instruire’ ten volle tot zijn recht komt: het werk biedt geenszins de zuiverste literaire genoegens maar zeker wel een lekker leesbehagen dat kalme en beheerste spanning in ontspanning is. Bovendien leert men het nodige aan klassieke (traditionalistische!) levenswijsheid, en wordt uitzicht geboden op een niet onwenselijke periode van prettige huiselijkheid die voor ons soms vervelend mag zijn maar ook verwarmend is en weldadig aandoet. Alles samengenomen beschouw ik Ferdinand Huyck dan ook als een klassiek schoolvoorbeeld van een niet onverdeeld fraaie soort die toch binnen literatuur een functie te vervullen heeft. En mocht men mij niet willen geloven, dan beroep ik me op het oordeel van de geduchte Lodewijk van Deyssel: ‘in zijn soort een uitstekend werk’!