In het begin van mijn studie Nederlands liet een docent zich tijdens een college over hoofse ridderepiek eens ontvallen: ‘Afgezien van Marcel Proust en Herman Teirlinck, zijn er na Chrétien de Troyes wat mij betreft geen auteurs meer geweest die het spel van de menselijke omgangsvormen zo genuanceerd en overweldigend hebben beschreven.’
Deze uitspraak trof mij diep – door zijn stelligheid, en omdat ik nog nooit van Herman Teirlinck had gehoord terwijl hij kennelijk tot de absolute top behoorde.
Ik las Het ivoren aapje, dat toen net als Salamanderpocket verschenen was, antiquarische uitgaven van Maria Speermalie, Mijnheer J.B. Serjanszoon en Het gevecht met de engel, en beschouwde mezelf voortaan als een Teirlinck-liefhebber. Ik hou vooral van de sfeer in zijn boeken, van zijn bloemrijke, voor een Noord-Nederlandse lezer ietwat exotisch aandoende stijl, van zijn duizelingwekkende ‘plots’, zijn grimmige humor en zijn nietsontziende psychologische diepgang. Teirlinck gaat soms werkelijk tot op het bot. In dat opzicht is hij inderdaad enigszins met Proust te vergelijken.
Inmiddels heb ik zo’n beetje het hele oeuvre bij elkaar gescharreld (al zoek ik nog steeds naar een niet incompleet Verzameld werk). Vrijwel elke vakantie herlees ik minstens één van zijn grote romans. En onder vrienden verbaas ik mij er graag verontwaardigd over dat het belangrijkste werk van zo’n prachtige schrijver, aan wie auteurs als Louis Paul Boon en Hugo Claus schatplichtig zijn, de eerste winnaar van de grote Prijs der Nederlandse Letteren in 1956 – dat het werk van zo’n auteur niet gewoon verkrijgbaar is in goede moderne edities. Elsschot, Gilliams, Walschap – waarom dan niet Teirlinck?
Een van de hoogtepunten in zijn grote gevarieerde en overigens ook wel wisselende oeuvre is Zelfportret of Het galgemaal uit 1955. Het is zijn laatste roman, geschreven op vijfenzeventigjarige leeftijd, en wat mij betreft een onbetwistbaar meesterwerk.
Toch heb ik dit boek jaren in huis gehad voor ik me ertoe kon zetten het te lezen. Dat kwam deels doordat ik er alleen een groezelige paperbackheruitgave van had kunnen vinden met een bladspiegel waar zelfs de hardnekkigste drukwerkverslinder zijn leeslust bij verliest, maar vooral ook doordat het verhaal wordt verteld in de je-, of Vlaamser gezegd, de ge-vorm.
Ik ken nauwelijks romans of verhalen in de je-vorm, maar de paar voorbeelden die mij bekend zijn vind ik onverteerbaar. Ik voel me de onverhoopte ontvanger van een brief die niet voor mij bestemd is: ‘Je hebt mijn lichaam in handen.’ O, pardon. Of de schrijver bedoelt ‘ik’ te schrijven, maar betrekt de lezer door middel van de je-vorm bij de gebeurtenissen als een zanger zijn zaal bij het refrein met een zwierg ‘allemaal!’: ‘Je gooit de hoorn op de haak. En plotseling moet je janken.’ Ik, janken? Integendeel.
In Zelfportret of Het galgemaal niets van dit al. Achteraf moest ik zelfs constateren dat dit boek zijn kracht in de eerste plaats ontleent aan die vreemde ge-vorm.
Hoofdpersoon is de zeventigjarige, steenrijke Brusselse bankier Henri M. Als het boek begint, ligt hij temidden van spiegel in een kapsalon waar hij zich een ‘slijkmasker’ laat opsmeren, manicuren en schminken. Hij is een dandyeske estheet die het leven als een spel beschouwt, een ‘levenskunstenaar wiens levenskunst camoufleerkunst is’. Vanaf zijn jeugd heeft hij rollen gespeeld, met leugens een fraai schijnbeeld van zichzelf geschapen waaraan hij zelf is gaan geloven. En zijn leven lang heeft hij de mensen om zich heen met een welhaast argeloze onverschilligheid gemanipuleerd, bedrogen en misbruikt.
Door zijn twintigste huwelijksdag, het overlijdensbericht van een oude studievriend en door zijn verliefdheid op een beeldschone jonge typiste die op haar beurt een geraffineerd spel met hem speelt, breken ‘de spoken’ uit zijn verleden los en komt hij in het zicht van de dood oog in oog te staan met zijn ware zelf.
Dat Teirlinck dit verhaal in de ge-vorm heeft geschreven is niet alleen ‘een literair waagstuk’ (zoals hij het boek in een voorwoordje bij de tweede druk noemt) maar ook een geniale vondst.
Niet de lezer, maar het personage wordt toegesproken. Er wordt hem als het ware van moment tot moment meegedeeld wat hij doet, ziet, denkt, voelt: ‘Ge ligt daar uitgestrekt, Henri, als op een berrie, want de amerikaanse wipzetel werd haast volkomen horizontaal overgehaald. Uw gelaat verdwijnt onder de vale slijklaag die men er zorgvuldig heeft overgesmeerd, nu al een dik uur geleden.’
Het boek zit op allerlei niveaus vol spiegelingen en verdubbelingen. Overal waar Henri komt hangen spiegels waarin hij zichzelf ziet. Zijn verleden is spiegelbeeldig ten opzichte van zijn heden. De manier waarop hij bij voorbeeld met een vroegere geliefde gesold heeft is gespiegeld in de manier waarop zijn typiste nu met hem speelt. En ten slotte is de hele tekst van het boek door de ge-vorm een spiegel die Henri wordt voorgehouden. Zijn bewustzijn wordt erdoor verdubbeld: hij doet iets en ziet zichzelf op hetzelfde moment doen wat hij doet. Dit geeft tal van scènes een extra, vaak hartverscheurende dimensie. Henri kan niet anders reageren dan hij doet – laf, wreed, kwetsend, in het nauw – en hij is zich daar tegelijkertijd pijnlijk van bewust.
Maar door wie wordt Henri eigenlijk toegesproken? Afgezien van drie intermezzi waarin zijn voornaamste slachtoffers zich in dagboek- of briefvorm over hem uitlaten, geeft deze ‘instantie’ zich slechts op een enkele plek in het boek bloot als ‘ik’: ‘Ik zal u niet de stenen werpen die ge in het aanschijn van een doorsneeburger (…) volkomen verdient. Ik wil mijn best doen om u te begrijpen, wat zoveel menselijker is dan te veroordelen of te verschonen.’
Wie is die ‘ik’? Is het Henri’s innerlijk, zijn zuivere, ongemaskerde zelf? Of is het de schrijver Herman Teirlinck?
Ik was aanvankelijk geneigd te kiezen voor de eerste mogelijkheid. Het boek is dan ook het ontluisterende verhaal van iemand die zichzelf aan het eind van zijn leugenachtige leven doorziet en niet meer uit zijn schijnwereld kan ontsnappen. Maar de titel en de ontstaansgeschiedenis van de roman maken ook de tweede mogelijkheid aantrekkelijk.
Volgens Teirlincks biograaf Th. Oegema van der Wal vatte uitgeefster Angèle Manteau na de oorlog het plan op het verzameld werk van Herman Teirlinck uit te geven in acht delen. Aan de auteur vroeg ze een levensschets te schrijven voor in het eerste deel. Omdat hij daar maar niet mee kwam, verscheen eerst het tweede deel, het derde deel en het vierde deel. De auteur schijnt zijn uitgeefster zelfs gezegd te hebben dat hij moeite had steeds maar ‘ik’ te schrijven. Pas in 1955 leverde Teirlinck Zelfportret of Het galgemaal in, dat natuurlijk apart verscheen en later alsnog werd opgenomen in het eerste deel van het verzameld werk, op de plek van de aanvankelijk geplande levensschets.
Het is goed verdedigbaar dat Teirlinck zijn roman ook als een literair zelfportret bedoeld heeft, maar dan als zelfportret in vermomming. Niet voor niets stond er op de eerste twee drukken een gemaskerde man met een hoge hoed van Ensors schilderij ‘Intrige’. En in zijn latere voorwoord, waarin hij ten stelligste ontkende ‘een geromanceerde autobiografie’ te hebben geschreven, merkte hij op: ‘Men verwijze hier naar zovele beroemde zelfportretten van schilders, en voornamelijk naar de intrigerende transposities van Rembrandt, die in meer dan veertig hypothetische gestalten onverpoosd zichzelf heeft nagejaagd, en tot op de bodem omgewoeld. Onder het veilige masker tast men schaamteloos naar de diepten, zoals men in het sluwe donker tot bekentenissen wordt verleid.’
Hoe het ook zij, of Henri M. nou een vermomming is van de auteur Herman Teirlinck, of een zelfstandig personage dat zichzelf onder het ontleedmes van zijn geweten legt, Zelfportret of Het galgemaal blijft voor mij een van de fascinerende, indringende en onvergetelijke boeken uit de twintigste-eeuwse Nederlandse literatuur.