Klassieken bestaan niet, ze worden gemaakt. Verering en koestering veronderstellen een zeker cultureel identiteitsbewustzijn binnen een taalgebied. In het ons omringende buitenland spreekt literair nationalisme vanzelf. Hier klinkt het meteen alsof het om het zoveelste onderzoek naar foute schrijvers uit de Tweede Wereldoorlog gaat.
Over de grens leest en onderwijst men de grote auteurs uit het eigen verleden vanaf de eerste artistieke taalbouwsels tot ver in de negentiende eeuw. Niet zelden onderscheidt men daarnaast nog eigentijdse klassieken. Deze gecanoniseerde teksten zijn in elke gewenste vorm doorlopend beschikbaar, of het nu om de Roman de la Rose gaat, Paradise Lost of Die Leiden des jungen Werthers. Er zijn uitgaven voor de wetenschap en voor school, naast de fleurige paperbacks die in het buitenland boekwinkels meteen tot een literair-historische vitrine maken van zorgvuldig in leven gehouden verleden.
Daar doen we in Nederland en België niet (meer) aan mee. Ook al valt in ons taalgebied eveneens een vroegtijdige canonisering van het literaire erfgoed waar te nemen, dan moet daar meteen aan toegevoegd worden dat het rijtje van vaderlandse klassieken in negentiende-eeuwse uitmonstering is blijken steken. Wat Louis Couperus voor zijn MO-examen Nederlands moest lezen, behoort nog steeds tot de vaste reeks teksten die wij het beste vinden.
Alleen het beste waarin? Zelfs Homerus, Dante en Shakespeare hebben zich niet zo permanent in de nationale volksvreugde kunnen verheugen als de onverwoestbare Karei ende Elegast en Beatrijs, met de adem van Vondel in hun nek. Het waarmerk ‘klassiek’, doorgaans uitgereikt in de loop van de negentiende eeuw, blijkt teksten een eeuwigheid aangeboden te hebben die hier al zo lang duurt, dat inmiddels niemand die teksten meer leest tenzij die inspanning wordt overhoord of betaald. De vaste lijst is in de twintigste eeuw vrijwel niet meer opgefrist met andere literatuur uit het verleden, terwijl er evenmin iets verdween.
Worden er daarom geen klassieken meer gelezen uit de eigen letterkunde? Zo eenvoudig kan het niet zijn. We stelden slechts een klein doch opmerkelijk facet vast van de Nederlandse canon-frustratie. De wetenschap kan zich blauw schrijven (goed, mooi, spannend, ontroerend, aangrijpend, uitdagend, en ook nog wetenschappelijk) over welke tekst of auteur dan ook uit het verleden, onvermoede diepten blootleggen, de teksten uiterst kompleet en prachtig editeren, vertalingen en bewerkingen toevoegen, het resultaat slaat doorgaans niet aan. Of het nu om middeleeuwse kluchten gaat, Lancelot, Coomhert, Focquenbroch of Elisabeth Maria Post (wie is dat?).
Klassieken zijn na de Tweede Wereldoorlog in sneltreinvaart gereduceerd tot verplichte schoollectuur. In de klas wees men gedwongen met de vinger de Reynaert bij, om niet te falen bij het overnemen van de beurt tijdens het gemeenschappelijke lezen. Vervolgens werd men eens per jaar naar een middagvoorstelling van de Gijsbreght van Aemstel gejaagd, een gebeurtenis die vrijwel elk schoolkind voor het leven bevrijdde van de neiging om ooit nog een schouwburg te bezoeken. Dat spoorde goed met de vertwijfeling van de acteurs, van wie een enkeling niet schroomde om de gedragen alexandrijnen te ontregelen met een frontaal ‘koppen dicht!’
Alles wat anders gespeld staat dan het Algemeen Beschaafd Nederlands hoort thuis op school, vindt men. Daar zullen ze wel weten hoe en waarom je die oude teksten moet lezen. Ongetwijfeld. Alleen blijkt het verplichte lezen voor de meeste jongeren het karakter van een ontwenningskuur te dragen, een typering die zorgvuldiger gekozen is dan het lijkt. Vele kinderen lezen zich immers tot hun twaalfde jaar bijkans beurs, om daar tijdens hun vervolgopleiding massaal mee op te houden, merkwaardigerwijze juist op het moment dat ze van professionele zijde in de geheimen en wonderen van de literatuur (en niet alleen de oudere) ingewijd worden.
Is het dan allemaal de schuld van de school? Natuurlijk niet. Zoals voor alle punten geldt die nog aan de orde zullen komen, moeten we ook hier zeggen: het heeft ermee te maken. De didactiek rond het literatuuronderwijs is lange tijd allerongelukkigst geweest, en bevindt zich thans in een verwarrende maalstroom van zeer verschillende benaderingswijzen. Die lopen zo sterk uiteen, dat de oudere literatuur als eerste gorgelend wegstroomt in de afvoerpijp naar nergens. Daardoor deelt die school nog steeds de kus des doods uit aan elke tekst, die zij op haar lijstjes zet. Dat kan ook auteurs in de moderne spelling overkomen, zoals de levenslang in het schoolreservaat opgesloten Ward – De ontaarde slapers – Ruyslinck en Hubert – De komst van Joachim Stiller – Lampo. En binnenkort zal Maarten’t Hart met zijn komplete oeuvre ook wel opgepakt worden, tezamen met A.F.Th. van der Heijden en Harry – De aanslag – Mulisch.
Bovendien woedt nog op menige school een jaren-zeventig-bevlogenheid, die dicteert dat leerlingen zoveel mogelijk van zichzelf kwijt moeten kunnen in de oudere en hedendaagse literatuur. Dit overval-commando van ongetrainde ego’s wordt gericht op alles wat tussen twee kaften op verlossing ligt te wachten volgens het recept van het zogenaamde ‘herkennend lezen’. In de praktijk komt dat erop neer, dat elke teenager zijn eigen horizon tot toetssteen leert verheffen. Daardoor wordt het terrein van de Nederlandse letteren meteen een stuk overzichtelijker. Immers, het gros van de teksten kan langs die weg afgevoerd worden met het label saai, kinderachtig en vooral onherkenbaar.
Geven ze in het buitenland dan anders les in literatuur? Daar leest een substantieel aantal jongeren gewoon door, ondanks de school of misschien wel dankzij. Maar evenmin kunnen we deze simpele gedachte omarmen. Dat literatuuronderwijs zal weinig verschillen, inclusief de huidige verwarring, al is het wel zo dat van meet af aan het onderwijs in de moedertaal elders zwaarder weegt en serieuzer wordt genomen dan hier. Waar het veeleer om gaat is de achterliggende mentaliteit en de ontwikkeling daarvan in de laatste twee eeuwen ten aanzien van de eigen klassieken. In die mentaliteit nu zijn internationaal gezien grote verschillen te bespeuren, die vervolgens de toon zetten voor de maatschappelijke verwerking van de eigen cultuur.
 
De Romantiek in de Lage Landen van de negentiende eeuw zet ook de gezwollen borst op van een enghartig nationalisme, dat weinig onderdoet voor dat in het buitenland. Maar anders dan daar hebben de gevoelens van nationale trots en gemeenschappelijke culturele identiteit zich niet ontwikkeld, in de twintigste eeuw, tot meer moderne en actuele uitvoeringen. Nationalisme is daarentegen steeds verdachter en bedreigender geworden.
Daaraan is in ieder geval de positie van Nederland (en ten dele België) in beide wereldoorlogen niet vreemd. De rampzalige gevolgen van verkeerd uitpakkend nationalisme lagen en liggen opgetast in loopgraven of hongeren achter prikkeldraad. Daarbij heeft de situatie van bezetting geenszins een sterke verbondenheid in eensgezind nationale zin in de hand gewerkt: verzet, collaboratie en zeer veel daartussenin met diverse schakeringen aan grijs, dat alles nog eens overdwars gefragmentariseerd door de talrijke zuilen naar religieuze en/of politieke overtuiging. Daartegenover staan die andere Westeuropese naties die, stuk voor stuk en geallieerd of niet, het gevoel ontwikkelden of opklopten dat het van vitaal belang was om voor de eigen identiteit, stam, aarde of cultuur op leven en dood te vechten.
Zulk modern nationalisme mocht en wou in de Lage Landen niet van de grond komen. Ook al ronkte het daar in de negentiende eeuw flink van nationale grandeur (die men dan graag wilde opvijzelen), het is toch niet onjuist om in veel algemenere zin sterk nationalistische gevoelens aan deze streken te ontzeggen. Eigenlijk is dat heel vreemd. We kunnen beschikken over een vrijheidsstrijd eerste klas, inclusief een martelaar, die de opstand der Verenigde Staten en de revoluties in Frankrijk en Rusland naar de kroon steekt.
Toch ontlenen we aan deze even langdurige als martiale strijd geen sterke gevoelens van nationalistische aard. En eigenlijk steeds minder. Waarschijnlijk moet dit in menig opzicht verheugende defect tevens in verband gebracht worden met een uit de late middeleeuwen stammende burgermentaliteit, die nergens zo krachtig heeft toegeslagen als in de steden van Noord en Zuid. Het fundament van onze beschaving blijft rusten op de koopmansgeest, die het gehele maatschappelijke bestaan doordrongen heeft van handel, marchanderen, compromissen sluiten, individuele slimheid en pragmatisme. Daarbij past wel beschaafde sier, die de kredietwaardigheid afficheert van de koopmanselite en de patriciërs in de vorm van fraaie huizen, kleding, schilderijen. Maar de nutteloze aanstellerij van kostbare paleizen en nostalgie over stamverbondenheid wordt krachtig verworpen. Dergelijke houdingen belemmerden immers de handel op de vijand of deden mogelijke handelspartners vervolgen en verbannen.
Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. De koningin moet op een tweedehands damesfiets rijden met gezondheidzadel, in een paleis met een bel wonen en zonen baren, die van een pilsje houden, ondeugend zijn en niet vlekkeloos studeren. En het dienstbaar maken van historische voorvallen aan eigentijdse sentimenten rijdt die burgerbelangen veel te veel in de wielen.
Zijn we desondanks toch geneigd om ons te verlustigen in iets typisch ‘Hollands’, dan zoeken we het graag in de folklore. Die verkoopt tenminste het best naar het buitenland. Dus gooien we er met plezier wat Terschellinger volksdans tegenaan, een hunebed, Bartjes klompen, een vinger in de dijk en Bert Haanstra’s Fanfare.
Mooie cultuur kan alleen maar uit het buitenland komen, aangevuld met binnenlandse producten die daarop proberen te lijken. Deze inheemse exotica worden vervolgens gewaardeerd met het adjectief ‘on-Hollands’, waarmee een positieve kwaliteitsaanduiding is bedoeld. Dan weet de consument tenminste zeker dat het om echt mooie dans gaat, prachtige literatuur, gevoelige film of gedurfd ballet in plaats van houterige betweterij in de walm van spruitjes, terwijl een hoempaband voorbijmarcheert.
Die mogelijkheid om de ontkenning van de eigen identiteit een vanzelfsprekende aanbeveling te laten zijn in het culturele leven is uniek in de wereld. Onlangs prees een museumdirecteur de aanschaf van een schilderij van Lieven de Key aan met de blijde verzuchting, dat het hier om een topwerk ging van ‘on-Hollandse kwaliteit’. Dat had het werk er niet goedkoper op gemaakt. De massacultuur doet ook mee, want De Telegraaf van 16 juli 1994 weet over Liesbeth List te melden, dat ze onze showbusiness samen met Ramses Shaffy een ‘on-Nederlandse allure’ heeft gegeven. En dat is de hoogste lof die men in Nederland kan verwerven.
Duidelijk mag zijn dat dit permanente denigreren van het eigen verleden ook de belangstelling voor de oudere literatuur negatief beïnvloedt. Want hoe men het draait of keert, in het kielzog van modern cultuurbewustzijn vaart de literatuur van vroeger mee: standbeelden, pleinen, straten, rondvaartboten, vliegtuigen en inderdaad ook leesbare heruitgaven.
 
Een ander punt is, dat deze romantische verheerlijking van de klassieken in de negentiende eeuw evenmin is gemoderniseerd in andere zin. Begon men toen naar zich toe te lezen wat aantrekkelijk leek uit het verleden, dan is die a-historische en esthetiserende benadering in de twintigste eeuw onverkort voortgezet, om dood te bloeden bij gevlinderdaste neerlandici voor de klas die tot ontsteltenis van hun kinderen in tranen uitbarstten, wanneer Floris hoort dat Blanchefloer dood is.
Deze negentiende-eeuwse smaak, die heeft bepaald hoe de hoogtepunten van de Nederlandse literatuur er uitzien, is vereeuwigd in series tekstedities die in hun naamgeving het tijdeloze en eeuwig schone van de opgenomen kunstwerken uitdrukken: Letterkundig Pantheon, Klassieke Galerij, Van Alle Tijden, Nederlandse Klassieken. Deze series zijn nu alle ter ziele (echt waar), terwijl de niet-schamele resten nabloeien in de ramsjzaken dan wel kortweg zijn geliquideerd in de papiervernietiger.
Dat geldt ook voor enkele jongere series, die een andere benadering van literatuur in hun naamgeving uitdrukten, zoals Populaire literatuur uit de late middeleeuwen, Literatuur en maatschappij in de zeventiende eeuw en Populaire teksten uit de late Republiek. Daaruit kan afgeleid worden, dat pogingen om de canon te verfrissen en deels aan te passen met teksten die ofwel in hun eigen tijd een belangrijke rol hebben gespeeld ofwel voldoende aanknopingspunten lijken te bieden voor de moderne burger (of beide) niet zomaar een oplossing bieden. Het probleem zit kennelijk veel dieper: vetus est, non legitur, waarbij een dubbele oo in een open lettergreep al genoeg is om een verdwaalde lezer op de vlucht te jagen.
We kunnen nog wel doorgaan met het noemen van factoren, die tot deze collectieve moeder- en vadermoord hebben bijgedragen. Literaire kritiek in dag- en weekbladen met betrekking tot oudere literatuur is hier geheel onbekend. Veel te moeilijk? Of niet interessant genoeg? Daartegenover staat een buitenproportionele belangstelling voor exotische literaturen, gevoed door een paranoïde vrees om voor provinciaal te worden versleten op het wereldpodium. Dat we daar juist naakt staan vanwege het door onszelf verdoezelde kroost, lijkt geen criticus te willen weten.
Maar we zijn en blijven toch kinderen van Beatrijs en Knier, Saartje en Mariken, Eline en Julia, Reynaert en Gijsbreght, Sjaalman, Tijl, Droogstoppel en Robbeknol? En men hoeft niet met nationale driekleuren te zwaaien of de volksliederen te zingen om toch duidelijk te kunnen maken, dat in dergelijke figuren de aanmaak van ons gedachtengoed opgeslagen ligt. Met hen hebben onze voorzaten zich door het leven geslagen en gepoogd om toekomsten uit te stippelen, waarvan wij weten dat ze er nooit gekomen zijn. Maar zonder de slijpsteen van cultuur blijft het historisch proces een vat vol ruwe bewegingen, die ondanks hun vermoedelijke samenhangen onhanteerbaar blijken nu enig inzicht in achterliggende mentaliteiten ontbreekt. Dergelijk inzicht levert literatuur in optima forma, zodat men daaraan de geest kan schurken en schuren, of men de eigen toekomst nu eveneens wil plannen dan wel tegemoet treden met gewapende scepsis.
Eén factor mag echter niet onbesproken blijven, want deze ligt zeer voor de hand en ondervindt dan ook allerwegen ondersteuning: wij kunnen niet schrijven. Er is gewoon niets aan. De smakeloze negentiende-eeuwse dominees die Tollens tot hun Dante maakten stelden een canon samen van nationale literatuur, die internationaal gezien louter uit luchtbellen bleek te bestaan. En dat moet men het gezonde verstand van de twintigste eeuw dan nageven: er is razendsnel geconstateerd dat het niets was, waarna dit kruimelgoed veilig opgeborgen kon worden in school en universiteit. Geen enkele nederlandstalige tekst heeft zich een blijvende plaats (of zelfs maar een tijdelijke) in de wereldliteratuur weten te verwerven, in die zin dat iedere beschaafde wereldburger op zijn minst van zo’n werk gehoord heeft. Misschien maakt de Max Havelaar, sinds enige tijd ook beschikbaar in de Penguin Classics, een kans, bij voorbeeld in de bedding van de aanzwellende belangstelling voor koloniale verledens.
Kunnen we echt niet schrijven? Gelijk bekend vormt schilderen geen probleem, want dat doen we sinds de middeleeuwen als de beste, tot en met het heden. Al vanaf de zeventiende eeuw zijn we ervan overtuigd, dat we niet kunnen schrijven maar wel heel verdienstelijk de penseel hanteren. Dat gespleten talent is het gevolg van een handicap, waarvan de diagnose een diepe minachting voor de schilderkunst verraadt tegenover een peilloze bewondering voor het schrijven. Wij kunnen uitstekend imiteren, kopiëren, navolgen, reproduceren en adapteren wat elders bedacht is of te zien valt. Dat gaat gepaard met een sterk gevoel voor realisme en het alledaagse. En daarmee is de ideale uitrusting gegeven voor de zo typisch Hollandse genre-schilder, werkend ‘naar het leven’, terwijl die eigenschappen bijzonder ongeschikt zijn voor het scheppen van een oorspronkelijke literatuur vol eigen inventies en fantasieën.
Voor zeventiende-eeuwers kan deze handicap wetenschappelijk verklaard worden. Ons karakter is bepaald door klimatologische omstandigheden. Kou en natheid hebben ons flegmatiek gemaakt. Daarom eten we zo graag zuivel, groente en vis. En daardoor hebben de bewoners van de Lage Landen weke hersenen, die door hun sponsachtige structuur heel veel kunnen vasthouden wat ook met het grootste gemak weer gereproduceerd kan worden.
Naar zo’n wetenschappelijk bewezen zelfbeeld gaat men vervolgens leven. Het wordt aangewezen, voorgeschreven en nagevolgd. Misschien is ook daarom gewoon geen enkele tekst geschikt genoeg bevonden om klassiek te mogen heten.
Om ‘klassiek’ te kunnen zijn, moeten teksten aan enkele merkwaardige voorwaarden voldoen, die zeker niet tot de kwaliteitseisen hoeven te behoren van de lezer of maker van toen. Ze kunnen daar zelfs mee in strijd zijn, in die zin dat er nogal wat literaire modes voorkomen in het verleden die op gespannen voet staan met moderne appreciaties. Zo bedient de middeleeuwse literatuur zich vanaf de veertiende eeuw graag van allegorie en personificatie, zowel ter verduidelijking van abstract gedachtengoed als bij wijze van versluierende hermetisering die de consument moet intrigeren. Wij vinden daar niets aan, of zelfs: het irriteert ons bovenmate om zulke sprekende en handelende deugden en zonden te ontmoeten, die per definitie ‘flat characters’ zijn.
Verder vindt de hele literatuur van voor de Romantiek haar hoogtepunt niet in originaliteit (die voor ons zo essentieel is), maar in bedrevenheid om een bestaand motieven- en formulenregister te bespelen, dat in de loop der eeuwen gecodificeerd is en juist daardoor zijn bestaansrecht bewezen heeft. Demonstraties daarvan geven bij voorbeeld de eindeloze variaties op de beperkte thema’s van de minnelyriek. Het opwindende voor het bedoelde publiek lag juist in het meesterschap waarmee een dichter de bekende stof via minieme variaties wist toe te snijden op een nieuwe actualiteit.
Werken die door dit soort vormgevingen niet gedomineerd worden en die bovendien een herkenbaar ‘realistische’ laag houden, die maken pas kans om in later eeuwen naar elk gewenst believen gelezen te worden. Het is wel oneerbiedig maar daarom niet minder waar om vast te stellen, dat Homerus, Dante, Chaucer, Shakespeare en de grote romanschrijvers van de achttiende en negentiende eeuw zo kaleidoscopisch zijn, dat elk vlak voldoende inhoud bleek te bieden voor de volgende eeuwen. Zulke teksten hebben wij niet.
 
Maar moeten we de literatuur uit het verleden dan verder maar vergeten? Dat is een gedachte die nauwelijks aan een wilsbesluit onderhevig lijkt: het gebeurt gewoon. Alle series met tekstedities zijn inmiddels allang failliet, sommige na een traditie van meer dan een eeuw. Naoorlogse pogingen om bibliotheken van Nederlandse klassieken te produceren (gebonden, goud op snee) zijn alle mislukt en voorzover uitgevoerd beland in de restverkoop. Het jongste initiatief sleept al jaren voort in een wurgende plannenmakerij, die kennelijk over teveel schijven en onenigheden loopt met betrekking tot de vraag naar balsemen dan wel gewoon bijzetten van de Nederlandse klassieken in veertig (zestig? tachtig?) delen. Toch zijn alle grote uitgeverijen hierbij betrokken, terwijl de overheid deze keer met opmerkelijk veel geld staat te zwaaien. Gelukkig ziet het ernaar uit, dat uitgeverij Prometheus deze impasse durft te doorbreken met een eigen reeks Nederlandse Klassieken. Het succes van het eerste deel, De reis van Sint Brandaan, is in ieder geval zeer bemoedigend.
Geheel aan de andere kant van wat men zich aan tekstuitgaven van klassieken kan voorstellen staan de wetenschappelijke monumenten voor de eeuwigheid, die een speciaal kantoor van de Koninklijke Nederlandse Akademie verzorgt, het Constantijn Huygens Instituut. Daar wordt het oeuvre van een auteur of een losse tekst zo gedegen ingepakt, inclusief het kleinste variantje en inktspettertje, dat slechts een andere inpakdeskundige daarmee zijn voordeel kan doen. Maar niets kwaads van dit noodzakelijke streven naar perfectie, al blijft het interessant om te twisten over de vraag hoe en op grond waarvan men beschikbaar kapitaal het best kan besteden voor de cultivering van de oudere letteren. Hoe dan ook is duidelijk, dat zulke edities slechts de wetenschap dienen en gezien de tijd en kostbaarheid van vervaardiging slechts in zeer bescheiden tempo kunnen verschijnen.
Een lichtpuntje is misschien de serie Griffioen bij uitgeverij Querido, die bijwagen (maar eigenlijk de grootvader) van de Salamander-reeks. Sinds 1985 zijn daarin dertig pockets verschenen met teksten die tot de literatuur van de Lage Landen gerekend kunnen worden vanaf de middeleeuwen tot aan Multatuli. Daarbij zijn deze waar nodig en mogelijk aangepast aan het moderne Nederlands, en soms zelfs gewoon vertaald in het ABN wanneer de vorm niet primair een literaire functie had.
Het uitgangspunt voor de tekstkeuze vormt zeker niet de gedachte aan klassieken of canonvorming. Toch hebben deze betrekkelijk goedkope uitgaven, die meteen tekst geven zonder schoolse verklaringen of geleerde voetnoten (maar wel met een beperkt nawoord over bronnen en historische betekenis), een zeker succes. Het is dan ook een nadere overweging waard of hiermee niet de richting is aangegeven voor een hernieuwde verstandhouding met het literaire verleden. Een breder publiek probeert men dan te bereiken met teksten van vroeger, die het transport door de tijd lijken te kunnen verdragen en die nu nog iets te zeggen hebben. Dat hoeft dan geen boodschap te zijn, want het kan ook om ontroeren gaan, vermaken of wat dan ook, echter steeds los van de vraag of die teksten in hun eigen tijd zo bedoeld of begrepen werden.
Daarnaast hoort er minstens één permanente reeks te zijn voor school, studie en beroep. Daarin moeten de teksten worden aangeboden die een voorname rol in de ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde hebben gespeeld, telkens weer en steeds voorzien van toelichtingen naar de meest recente stand van zaken. Van de meeste hoogtepunten uit de nationale letterkunde bestaat op dit moment geen actuele studie-uitgave. Hoogstens is de zoveelste herdruk te koop van een uitgave, die nog naar vooroorlogse inzichten tot stand kwam. En heel vaak is er gewoon niets anders beschikbaar dan een stokoude editie, slechts te betrekken uit de bibliotheek.
Maar ook hier gloeit een lichtpuntje. Kort geleden startte Amsterdam University Press de nieuwe reeks Alfa. Daarin verschijnen representatieve teksten uit de Nederlandse letterkunde, van de middeleeuwen tot aan de Tweede Wereldoorlog, zodanig bewerkt en verklaard dat ze allereerst bruikbaar zijn op school en universiteit. Blijkens de eerste vier delen schuwt men daarbij de canon niet: Maerlant, Vondel, Asselyn en Bellamy.
 
Eigenlijk is het niet te geloven. Bijna was het literaire erfgoed voor de tweede keer begraven in al die gesneefde teksteditie-reeksen. Elke suggestie tot verbetering veronderstelt een veranderend historisch besef, dat vanaf het basisonderwijs duidelijk maakt dat bruggen bouwen, opereren en naar de maan gaan te maken hebben met ideologie en ethiek, die vooral in literatuur zijn aangemaakt. En hoe verder men teruggaat, hoe sterker die rol van literatuur daarbij blijkt te zijn. Literatuur maakt stemming en opinieert. Hoe kan men dan ooit deze tondeldoos of doofpot van standpunten en emoties terzijde schuiven, terwijl men zelf bij de gratie daarvan rondloopt en over de toekomst mag denken? Een dergelijk besef van cultuur moet het lezen en koesteren van de eigen klassieken een bescheiden maar volwaardige plaats teruggeven in elk beschaafd opvoedingssysteem. Het is de taak van school en universiteit om in dit opzicht het vertrouwen terug te winnen.