‘Het is de eerste sneeuw van het nieuwe jaar, het is de eerste sneeuw van de nieuwe eeuw -, sneeuw die de wereld vernieuwt.’ Zo luidt de tweede zin van Eva, de in 1927 verschenen roman van Carry van Bruggen. Alles duidt in die eerste regels op ongereptheid en belofte. Alles, tot en met de naam, geeft een begin aan. Eva is achttien jaar, ze staat op de drempel naar volwassenheid. Haar tweelingbroer David krijgt op die eerste dag van de nieuwe eeuw, hun verjaardag bovendien, een baan ver weg aangeboden. Ze nemen afscheid van elkaar, van hun jeugd en van de oude eeuw. Van de nieuwe eeuw weten ze alleen dat ze erin zullen sterven. ‘David zal worden wat hij worden wil, Bertholds vader wil hem helpen. Zo vaart zijn leven als een vuurpijl boven het hare uit -, want voor haar is “toekomst” niets meer dan je ziet door een matglazen raam, schimmigheid, er is een heden, waar zich haar wezen omhenen windt.’
In acht hoofdstukken verschijnen vervolgens verschillende staties van Eva’s matglazen toekomst zoals foto’s uit ontwikkelaar opdoemen. Er is sprake van een zich steeds verplaatsende tegenwoordige tijd. De handeling op de diverse afbeeldingen is betrekkelijk gering en ordentelijke informatie over de zichtbare figuren en over wat er intussen is gebeurd, ontbreekt. Van belang in een leven en in een roman is kennelijk niet de aaneenschakeling van sociale en historische feiten maar veeleer de reflectie erop, die zo nu en dan – geheel los van de zichtbare werkelijkheid – een knooppunt bereikt. De autonome ontwikkeling van het bewustzijn loopt niet per definitie parallel aan de gebeurtenissen, maar volgt erop en vormt er de bron van. Het bewustzijn vat samen en stuwt voort. Wat gebeurt is alleen interessant gezien door de ogen van een ‘denkend’ mens en voor zover het dat denken bepaalt. En denken wil zeggen: in twijfel trekken, zoeken. Degene die – bewust of onbewust – de twijfel uitbant en zich een onfeilbare zekerheid kiest pleegt verraad aan de beweeglijke essentie van het leven. Een denkend mens wordt getroffen door het onverzoenlijke dualisme van lichaam en geest, dat het leven beheerst. Die ervaring mondt uit in de slotzin van Eva: ‘…en het einddoel van alle wijsheid is het rustig tegemoetzien van de dood.’ In de dood pas wordt de tegenspraak opgeheven. Maar ook dat inzicht is al op losse schroeven gezet door de ironische opmerking in dezelfde zin, dat er niets van waar is, maar dat het aardig is om tegen jezelf te zeggen in de stilte van de late winteravond.
De bewustwording van Eva komt voornamelijk in de eerste vijf hoofdstukken tot stand en wordt in de laatste drie getoetst en beproefd. De eerste zes hoofdstukken vormen een enigszins coherent chronologisch geheel met gelijkmaüge tijdssprongen, lopend van haar achttiende tot haar vierentwintigste jaar. In de laatste twee hoofdstukken is ze respectievelijk dertig en veertig jaar oud. Een samenvatting van Eva is een verboden reductie, omdat de stream of consciousness per definitie geen overbodige informatie bevat. De fabel is van ondergeschikt belang. Redundantie ligt voornamelijk in de herhaling van woorden en beeiden. Met bijna superieur dédain voor wat in de normale vrouwenroman van haar tijd voor belangrijk doorgaat, laat Carry van Bruggen bijvoorbeeld Eva’s huwelijk met Ben weg. Liever gezegd: ze spreekt er pas over wanneer het voor Eva’s ontwikkeling gaat tellen. De gebeurtenissen waaraan Eva’s denken zich scherpt vallen buiten het kader van de conventie. Eva en Carry banen zich een weg naast het platgetreden pad.
Als jong onderwijzeresje komt de joodse Eva in een nieuwe wereld, die haar overvalt en uitdaagt tot het innemen van standpunten. Ze is gevoelig, hartstochtelijk, onafhankelijk, verlegen, en naief idealistisch, althans dat vinden wij nu naief. Haar zelfonderzoek wordt vaak in gang gezet door met sexualiteit geladen gebeurtenissen of gesprekken. Het dualisme van goed en kwaad, van lichaam en geest, van individu en collectief, van onderscheid en overgave krijgt in de geheimen van het ‘lijfsverlangen’ en de hogere liefde zijn meest pregnante uitdrukking. Als kwekeling is ze verliefd op een oudere leraar, die ze zondags bezoekt. Maar ze is bang voor haar eigen overstelpende gevoelens, voor het verlangen dat pijn doet en voor de afkeer. Ze ziet hem op school uit een bepaalde deur komen (de WC?) en gruwt van de platte menselijkheid die het object van verering aankleeft. Later gaat ze regelmatig het tuintje in van de zanger Herman, die haar in het donker overal betast. Ze kan de verleiding niet weerstaan. ‘… Laten we… o… mijn jongen… laten we… Uit de hemel, uit de starende sterren valt het woord, dat ze zoekt haar toe… laten we verheven zijn. Leg ze zacht, je lippen, op mijn lippen neer, en je handen… leg ze op mijn schouders of geef ze mij in mijn handen te bewaren, maar laat ze niet brandend… zo schaamteloos… overal heen… overal heen… Laat dit van ons met al het andere een-en-hetzelfde, in volle vrede zijn. Want de ademloze lispelingen drijven mij naar je toe, om het verborgen ruisen zoek ik je, de schuifelende wind schoof mij door het donkere poortje heen… en hier ben ik nu, nu moet ook alles met elkaar in volle vrede samenvloeien… Ze zegt van al dit in haar vragende, naar hem klagende geen woord, niets… enkel zegt ze: Neen, neen, neen… en worstelt zich in donker van hem los. “Maar wat doe je eigenlijk hier… als je niet wilt, als je niets wilt?”‘ Ze is woedend op hem en op zichzelf: ‘Haar lippen zijn vochtig van de zijne, ze kan ze niet sluiten, draagt ze als smetten, draagt ze met de brandplekken van zijn schandelijke handen het omfluisterde poortje door… en dit is het tuintje van haar eigen huis en ze gooit zich tegen de schutting aan en dringt zich wringend het klimop in en wrijft er haar lippen in en zinkt in het vochtige gras en gooit zich achterover op haar rug en in haar ogen, hete ogen vangt ze de duizende sterren, alle sterren… Hemel, hoge, starende Hemel… ben ik daarvoor hier… ben ik hieraan overgeleverd?’ De rede bedwingt de hartstocht niet. De beelden voor de schaamte van Eva zouden evengoed gebruikt kunnen worden bij een masturbatie-scène. Ik sluit niet uit dat Carry van Bruggen dat heeft bedoeld.
Hoort Eva over lichamelijke zaken op nuchtere toon openlijk spreken door haar socialistische collega’s, dan raakt ze in complete hysterische verwarring. Zowel de betovering van het verhevene als de verleiding van de duistere krachten worden geprofaneerd en afgevlakt in de alledaagsheid. Wanneer een naburig schoolhoofd een verwoestende passie opvat voor de werkster en zichzelf en zijn gezin in het ongeluk stört, is Eva de enige die hem begrijpt en zich – alweer – schaamt voor het begrip. Hij kan niet anders, weet ze. Wie geen wil heeft, heeft dus geen schuld. Die oplossing bevredigt echter niet, en denkend over de schuld van het schoolhoofd en haar eigen schuld nadert het weten: ‘als met een pijl nu wordt uit de oneindige verte op je gemikt. Leun aan het raam… je hebt het… het heeft je… het zou je doen vallen. Er is geen Schuld -, maar er is Schuldbesef. Niemand heeft schuld -, maar zonder schuldbesef is iedereen verloren.‘ Schuldbesef en schaamtegevoel lopen in Eva soms door elkaar, maar het zijn termen die elkaar niet helemaal dekken. Schuld is verticaal, geldt ten opzichte van een hogere instantie: God, de wet, het geweten. Schaamte is horizontaal en betreft het handelen van de individu in een gemeenschap van gelijken. Schaamte verdwijnt naarmate een mens zelfbewuster wordt. Schaamte is individueel. Schuld is een collectief bezit van de mensheid, dat niet rechtvaardig wordt verdeeld. Soms neemt de een meer schuld op zich om het gebrek aan schuldbesef bij een ander te egaliseren. Maar alles, al het bestaande, gaat op in de ‘Totaliteit’ en bereikt daar het evenwicht.
Wanneer ze alleen en voor het eerst naar een echt concert gaat, vangt ze de blik op van een man. Die blik bekroont een denkproces, een wording. In die blik geeft ze zich aan hem over en hij aan haar. Ze begrijpt het ondoorgrondelijke zonder woorden. De gedachten over het wezen van muziek zijn de metafoor voor nun versmelting. De man verdwijnt in anonimiteit. Ze heeft gevonden en verloren. ‘Ik heb vandaag hooggeheven op de Nebo gestaan… en ik heb er niet alleen gestaan… diepe, zachte ogen… donkere ogen… samen hebben we over het Land gestaard… van Jericho af tot Zoar toe… maar niemand mag er wonen, niemand heeft er een huis… O, niet Mozes alleen is verstoten…’
Aan het eind van het volgende hoofdstuk, dat wordt beheerst door een discussie over de onvoorwaardelijke uitlevering aan een ideaal, kiemt een verliefdheid voor Ben, een van de vrienden. Dan valt een belangrijke cesuur. Op de zesde statie ligt Eva in het kraambed en heeft zich de verandering voltrokken van jong meisje naar vrouw en moeder. Maar de kern van het hoofdstuk bestaat in de verwerping van het huwelijksgeluk. Het voldoet niet aan de verwachtingen. De liefde is: met afgewend hoofd in bed stappen. De lichamelijke vereniging stelt steeds weer teleur. Het huwelijk is een eendekooi. Je wordt erin gelokt maar kunt er niet meer uit. De band met het kind, de fysieke sensatie van borstvoeding geven, doet het besef doorbreken van het tekort. ‘Hoe gulzig… hoe gulzig… je halsje golft, zo gulzig… gulzig en geduldig drink je mij leeg. En nu heb ik even maar een hand voor jou, want mijn andere moet ik over mijn ogen leggen om wat ik plotseling weet: dit moet het zijn, zo gevende genomen worden… en zo sloeg nooit één seconde mijn hart… en het doorgloeit mij zodat mijn eigen hand het voelt en het is daar… waar de heimelijke gevoelens wonen… het is daar, waar ik je ontvangen heb… en daarom is het, dat ik het zeker weet.’
In de laatste twee hoofdstukken is het idee van de ‘slingerslag’, de eeuwige tegenspraak, de onophoudelijke beweging tussen uitersten, de grondtoon geworden van haar leven. Haar rusteloosheid vindt daarin rust. De dood van haar broer David en de eenmalige vereniging met de man van het concert twintig jaar na de eerste ontmoeting brengen het eros-thanatos thema op het hoogste plan. Al wat ze heeft overdacht tijdens haar leven vindt eindelijk een weg van hoofd naar hart. Die inzichten komen steeds als het ware van buiten, vanuit een machtig reservoir, de zogenoemde Totaliteit, en Eva wordt almaar getroffen, alsof ze wordt verwond door kennis. Geslagen. Dat verleent aan het boek een weids en bijbels perspectief. Over David: ‘O Heleen… ik heb gemeend dat ik hem dood wist, thuis in het kamertje naast het raam, toen Ben het mij vertelde -, ik heb het zoëven ook weer gemeend, we stonden tezamen voor de Synagoge -, maar ik wist het niet. Nu pas nadert het mij, ik voel het op mij gericht als een scherpe punt, een witgloeiende punt en het dringt door de weefsels van mijn ziel, het dringt… het dringt, al dieper boort het zich bij mij binnen.’ Het beeld van het binnendringende doodsbesef koppelt ze onmiddellijk aan de gil die ze uitstootte toen haar zoon werd geboren.
De absolute overgave en de absolute eenzaamheid bereikt ze ten slotte kortstondig en naamloos aan zee – ze is veertig en gescheiden van Ben – met de man van de diepe, donkere ogen. Haar anorgasmie – frigide is ze niet, want ze ervaart wel degelijk sexuele prikkeling – wordt moeiteloos opgeheven. Ze ontdekt de formule voor volledige overdracht. ‘En omdat dit ene, dit tot-vandaag onbegrepene, onverteerde nu plotseling opgaat, als een vlam, in de Totaliteit, omdat mijn gevoel mijn begrip beaamt en mijn begrip mijn gevoel bekrachtigt, zodat het nu pas wezenlijk mijn leven binnentreedt, waar gevoel en begrip niet gescheiden mogen blijven of Totaliteit verdroogt tot een woord… daarom vaar ik nu voor je ogen die veilige haven binnen, zodat mijn kalmte jou verbaast.’ Ze laat hem weer los, omdat de vervulling geen herhaling behoeft. Ze gaat mee op de slingerslag die haar verheft naar het inzicht en haar in het inzicht laat opgaan en vervolgens weer verstoot omdat een permanente Unio Mystica niet bestaat. De eenheid kan alleen ervaren worden door het contrast. Ontbreekt het tegendeel, ontbreekt de beweging, dan verdwijnt het ‘Ene’ in een gevoelloze mist.
De keuze voor sexualiteit als symbool van de slingerslag is zowel moedig als gevaarlijk. De metafoor van de samensmelting met de godheid (het ‘Ene’, de ‘Totaliteit’) en de bedreiging door de duistere krachten van de hel wordt al in lengte van eeuwen gebruikt. De hoofdletters geven aan de kernbegrippen de absoluutheid van een dogma. De orgastische ervaring van de extase heeft ondanks Ruusbroec en Jan van het Kruis toch enigszins de bijsmaak van hysterische, erotisch gepriveerde nonnen. De ‘orewoet’ is typisch vrouwelijk, en kan heel moeilijk in een abstracter verband dan de verknipte relatie tussen godsdienst en geilheid geplaatst worden.
In Carry van Bruggens tijd was de vrouwelijke sexualiteit nog bijna terra incognita, in elk geval overwoekerd door een negentiende-eeuwse opvatting van de vrouw als maagd, moeder, hoer, heilige, wensdroom, nachtmerrie, verleidster, zondares; ze was zeker niet rechtens in het bezit van een eigen ‘lijfsverlangen’. Freud en Weininger hadden de zaak er niet makkelijker op gemaakt. De literatuur van haar tijd, zeker de literatuur door vrouwen, voegde zich naar dat algemene beeld. Emancipatie en contra-emancipatie woeien wel langs de bladzijden, maar waren maatschappelijk gericht; over sexualiteit werd alleen in verhullende en clichématige termen gesproken.
Eva wordt heen en weer geslingerd tussen het onweerstaanbare kwaad en het ondoorgrondelijke goed, extremen die beide buiten bereik van de menselijke wil liggen. Ze verbaast zich over de rustige zekerheid van haar collega’s, die met betrekking tot de aard van de mens ofwel een deterministisch ofwel een socialistisch standpunt aanhangen en met die maatstaf genadeloos en liefdeloos oordelen. Ze zien haar als een ongeneeslijke flirt, een ‘allumeuse’. Eva hoopt in de liefde de rechtvaardiging te vinden van het ‘lijfsverlangen’. Later zegt ze: ‘Mijzelf, enkel mijzelf, altijd mijzelf zocht ik aan te steken. Maar de ander ontbrandde en ik bleef koud. Koud.’ Ze spiegelt zich aan Johannes Viator, waarin wordt gezegd dat alleen de liefde het lijfsverlangen goed maakt. Aan het eind van het boek komt ze tot de omgekeerde conclusie: het ‘lijfsverlangen’ maakt de liefde goed. Liefde zonder de beleving van sexualiteit (neem me deze NVSH-terminologie niet kwalijk) is voor Eva niet compleet, er is zelfs geen sprake van ware liefde tussen man en vrouw, wanneer de wederzijdse overgave niet plaatsvindt. Het ‘lijfsverlangen’ verliest bij Carry van Bruggens Eva de principieel negatieve betekenis, die het bij Van Eeden heeft. Geilheid is geen zonde die de vergiffenis van de liefde nodig heeft. In die omkering, in de emancipatie van de (vrouwelijke) sexualiteit, schuilt het vernieuwende van Eva.
Carry van Bruggen had een aantal weerstanden te overwinnen: de weerstand tegen vrouwen in het algemeen, de weerstand tegen schrijvende vrouwen die weigerden zich in het damesreservaat van de literatuur te laten plaatsen in het bijzonder, de weerstand tegen benoeming van vrouwelijke sexualiteit, en de weerstand tegen de vorm die ze koos, een mengsel tussen Erlebte Rede en Monologue Intérieure. Gezien de overwegend positieve reacties van de kritiek in haar tijd slaagde ze daar in. Maar slaagt ze nu nog? De weerstanden zijn grotendeels uit het straatbeeld verdwenen. Krediet voor originaliteit is alleen in historisch perspectief te geven. Wat blijft er over?
Wat was destijds de reden voor lof en prijs? Ter Braak was in 1928 nog niet de gezaghebbende criticus die hij later zou worden, maar hij was druk bezig zijn positie te bepalen. In Carry van Bruggen vond hij een voorbeeld en een sparring-partner. Eva greep hij aan om zijn mening over de ‘damesroman’ zoals hij was en zoals hij moest zijn te geven. Vrouwen beheersten de markt maar niet de canon. Hun romans werden beoordeeld (en misschien ook wel geschreven) als een apart genre, waarvan de regeis niet werden bepaald door literaire maar door sexegebonden criteria. De aard van de vrouw, zoals die door mannen werd gezien en gewild, stuurde inhoud en oordeel. Zelfs in hun emancipatoire werk bleven vrouwen binnen de perken van het betamelijke en aanvaardbare. Hun werk bleef hangen in de klagerige relatieproblematiek. Zij konden Ter Braak niet overtuigen van ‘de bestaansmogelijkheid ener eigen vrouwelijke bewustheid’. In een voor zijn doen lyrisch betoog prijst hij Carry van Bruggen om haar vermogen het vrouwelijk denken en de vrouwelijke zinnelijkheid met elkaar te hebben verbonden. ‘Daarom 00k heeft dit zeldzaam eerlijk doorziene bewuste vrouwenleven voor de mannelijke ervaring toch weer de charme van het… onbewuste, van het raadsel; de bewustzijnselementen, de denkfactoren zijn dezelfde, maar de Synthese van het uit geslachtelijke differentiatie losgeraakt begrip met de zo tragisch-geslachtelijke aarde is een onherroepelijk andere’. Hij erkent de sexegebondenheid van ieder mens, hij ziet het verschil, hij ziet de gelijkheid, hij ziet de fiere en zelfbewuste houding van Carry van Bruggen (hoewel ook zij een kind van haar tijd is), maar waarom moet hij dan potverdomme weer spreken van de ‘charme van het onbewuste’ en het markant vrouwelijke van het ‘doorlichten der dagelijkse dingen, waaraan de man op gans andere wijze deel heeft’. Zijn bewondering klinkt neerbuigend. Zo’n deksels vrouwtje toch. Carry van Bruggen steekt dan wel met kop en schouders uit boven haar sexegenoten: ze zit nog steeds in het reservaat. Dat valt Ter Braak niet kwalijk te nemen. Zo dacht men toen. Hij is al een wonder van vooruitstrevendheid. Het politiek correcte denken was toen goddank nog niet uitgevonden en mag achteraf niet op hem worden losgelaten. Ik vermoed dat Carry van Bruggen zelfs tamelijk gecoiffeerd was met Ter Braaks voor mij dubieuze complimenten.
Omdat het Ter Braak nu eenmaal vooral te doen was om de ‘vent’, gaat hij in zijn bespreking van Eva niet of nauwelijks in op de vorm. Het lijkt wel alsof hij die zo snel mogelijk terzijde schuift in het tussen haakjes geplaatste ‘men let niet op de onlogische overgangen in de compositie’ om naar de kern door te dringen: wie is het die dit schrijft en waar staat zij voor. ‘Vorm’ is tegenwoordig ‘de autonomie van het kunstwerk’, ‘Vent’ heet in het huidige spraakgebruik ‘authenticiteit’. De discussie gaat door, de slingerslag blijft ook in de literatuur beieren. Carry van Bruggens benadering van de werkelijkheid was anders dan te doen gebruikelijk in de literatuur en daarom was de vorm die zij koos anders. Die afwijking was voor haar het ‘normale’. De vorm wekt daarom niet de indruk een argument in een literaire polemiek te zijn.
Carry van Bruggen bedrijft geen literatuur. Taal is een tekort schietend instrument. Taalbouwsels zijn niet om hun zelfswil gemaakt maar om zo goed en zo kwaad als het gaat het onzegbare te zeggen. Compositie ontbreekt op het oog. Personages worden niet of nauwelijks geïntroduceerd, ze verschijnen en verdwijnen, scènes ontstaan, blijven half geschreven en lopen weer vast. Alles wekt de indruk niet zozeer van haast als wel van een opzettelijke geringschatting van vormvastheid. Haar visie is modernistisch, zoals Fokkema en Ibsch hebben aangetoond. Het past in die code de vormloosheid tot bouwprincipe te verheffen, waarmee het dan weer een geraffineerde constructie wordt, zoals een losse lap nonchalant over een bankje wordt geworpen, niet omdat het bankje gebreken vertoont, maar omdat die nonchalance het design is. De vorm is niet willekeurig. Hij loopt in Eva zelfs heel netjes rond. De twee winterbeelden aan het begin en eind van de roman en de expliciete verwijzingen naar vernieuwing en dood maken het verhaal ‘rond’, zoals dat heet. De losse vlucht van de verbeelding, die zich als een vogel schijnbaar op willekeurige plaatsen neerlaat, heeft een grote samenhang. Thema’s en motieven zijn innig vervlochten met de idee, die een kernachtig convergentiepunt heeft: ‘Altijd en overal… de eeuwige slingerslag, dezelfde tegenstrijdigheid… altijd… overal… tweespalt, gebrokenheid… Tot het Inzicht heffen we ons op; in het Inzicht heffen we ons op… dat is de dood. We moeten het prijsgeven, loslaten, om te leven… het laat ons los, opdat we leven, het geeft ons aan de chaos prijs.’ Eva is niet alleen een verhaal van maar ook een verhaal door een denkend mens. Maar er is een tegenspraak tussen de meanderende stream of consciousness als literaire kunstgreep en de bewuste introductie en uitwerking van thema’s zoals de januskop van de sexualiteit, muziek tegenover taal, individu tegenover gemeenschap, schuld en schaamte, die ieder hoofdstuk tot een facet van de hele diamant slijpen. Er is een tegenspraak tussen het gebruik van hoofdletters, dat zekerheid suggereert, geloofsijver bijna, en de noodzakelijke onzekerheid die in de ‘slingerslag’-gedachte zit. Ironie wordt niet of nauwelijks toegelaten. Pas in de laatste zin komt hij om de hoek kijken, maar te laat en te zwak om de loodzware ernst lucht te geven.
Ter Braak had geen moeite met de zuigkracht van Eva’s hang naar het ‘Ene’. Ik wel. De talloze puntjes om aan te geven dat de taal vastloopt, maar dat de gedachten doorgaan, om de lezer zogenaamd de ruimte te geven zelf in te vullen wat wordt gedacht, en de vele poëtische herhalingen, die het malen van de gedachtenstroom expliciet maken, zijn ronduit storend. Het heeft iets amechtigs, iets pathetisch. Wat gebeurt er precies tijdens de puntjes? Moeten we tot de overtuiging geraken dat zich daar, in het taalloze domein, de ziel van het boek ophoudt?
De meeste moeite heb ik met de filosofie, en dan niet eens met de inhoud ervan. Het is mij best dat iemand de ‘slingerslag’-gedachte aanhangt, zoals het mij best is dat iemand overtuigd Christenhumanist is of Schopenhaueriaan, of postneoexstructuradeconstructivist. Het is ook in orde wanneer een hoofdpersoon in een roman volgens een stelsel denkt, maar de roman moet niet de bewijsvoering zijn van een stelling. Er is een groot verschil tussen illustratie en bewijs. Een bewijs laat geen ruimte, heeft een dwingende logica. Bij het lezen van Eva werd mij, ondanks de schijn van het tegendeel gewekt door de puntjes, geen ruimte voor mijn verbeelding gelaten, geen ruimte voor protest, geen ruimte voor mededogen. Wie de slingerslag niet accepteert en al helemaal niet geporteerd is voor de licht geëxalteerde eenheidsgedachte, die in Carry van Bruggens tijd, de bloeiperiode van antropo- en theosofie, opgang maakte, die staat buiten de roman. Een dergelijk compromisloos standpunt dwingt bewondering af en roept ergernis op. De slingerslag werkt op een onverwacht niveau.
Eva verscheen in 1927. Hetzelfde jaar als To the Lighthouse. Carry van Bruggen was precies een jaar ouder dan Virginia Woolf. Van Bruggen slikte slaapmiddelen, Woolf liep het water in. Beide vrouwen schreven romans, kritieken, beschouwingen, waren dwars en eigenzinnig. Hoe komt het dat Van Bruggen gedateerder aandoet dan Woolf? De taal? De moraal? Woolf lijkt zich minder met moraal bezig te hebben gehouden dan Van Bruggen. Is de combinatie van filosofie en literatuur een slecht paspoort voor de eeuwigheid? Zodra filosofie zich kleedt in een verhaal en haar abstracte karakter verliest wordt ze tijdgebonden en triviaal. Dat wil niet zeggen dat filosofie zelf niet literair van karakter zou kunnen zijn of dat literatuur geen filosofie zou mogen bevatten. De gedachte en de mens die de gedachte denkt moeten van elkaar worden gescheiden. Eva is een interessante vrouw. De gedachte die haar leven beheerst en het inzicht dat haar geest verlicht zijn dat op zichzelf ook. Over haar ideeën is discussie mogelijk, zodra ze zijn losgemaakt van een personage. Carry van Bruggens filosofische hoofdwerk Prometheus, waarin dezelfde gedachten worden ontwikkeld, gaf daartoe alle aanleiding. In een roman is meer nodig. Eva bestaat niet buiten haar filosofie. Het personage is gevangen in de idee. Ze verliest haar belang, wanneer de idee zijn tijd heeft uitgediend.