*
 
 
 
We gingen een nauwe poort door,
juist breed genoeg voor een tweespan,
en kwamen terecht in wat stad
was, een uitgebouwd uitgewoond

lichaam. In het hart de restanten
van goden, eromheen wat bewogen
geleefd heeft; elk dak is een gat
naar de hemel. Rond de stad

ligt een wal, vol met stilte.
Daarin is de tijd nog haar stem
kwijt, woelt traag in haar slaap
zoals land onder zee zich verplaatst.
 
 
*
 
 
 
Ondergestoven geloof hier
te over, schoongewreven alledaags leven

te over. Hoelang dat kan duren
leren de muren: een dans

en wat vluchtige liefde in ruimte
te over en nooit genoeg tijd. Ook

als in kleuren getekend je leven
blijft door de eeuwen strijkt,

éénmaal aan het licht, het licht je
langzaam een liefde lichter.
 
 
*
 
 
 
Bijna niets past volmaakt in de schaal
van z’n woord: oorlog bijvoorbeeld
is te groot en ook ramp heeft het krap.

Zo nauw als zo’n stad om een huid
sluit: je weet dat er niets is
verdwenen, en als je na jaren een schacht

hakt naar dat verstopte
verleden, voel je terwijl je nog
hakt het oude al

steken. Wanneer je dan onverwacht nog
belandt in een ingericht huis, blind
op een muur stuit, krab je al gauw

lief naakt en schrijnend gedumpt
verlangen tevoorschijn; je schoont

het en je zorgt hier en daar
voor wat pleister.
 
 
*
 
 
 
Stel dat, terwijl de dag
kapseist, vuur de berg uitholt,
stel dat dan het kind in je
zich roert en afdaalt.

En je roept nog
met al je monden: nee
niet doen, maar je moet het
wel duwen en je duwt

een engel de hel in. Nooit wordt
een navelstreng afgebonden.
 
 
*

 
 
 
Een skelet is hardnekkig.

Hoe ze dat deden: goten een holte
vol, gipsten gebeente en bikten een mens
uit z’n jongste moment.

Maar niemand had genoeg God
in de longen om hem opnieuw
te laten bewegen. Wat ik

aan lucht verzet in dit lichtvat
verdring ik maar even;
als levende

volte van de gestolde
slenter ik rond, azend
op wat me uitsparen moet in
een komende duizendjarige leegte.

Lagen verslingerde aarde
dringen rond vroeger, rond
later: stijf kromgetrokken
lijf, snakkend naar blijven.
 
 
*
 
 
 
Afgepeld door de tijd blijft
een onbewoonbare stad. Alle panden

onthoofd, hart en goden
geroofd, staan nog de wanden
betoverd met tekens

van hun bewoners. Van aarde
vergeven zijn ze gebleven, als stof
op m’n voeten en onder
m’n nagels draag ik hun levens.
 
 
*
 
 
 
Bewolkt blauwe vrede spant om
het oude, veel dauwverse liefde
slentert langs tempel en huis. En

wij daar nog bij, hand in hand
bereid tot vertroostend
zwijgen, zodat het even
uitgestorven raakt in ons hoofd.

Bij zoveel verschoten dood lijk het goed
om langzaam te leven. Andante un poco
sostenuto ga ik neuriënd over de stenen.