Het esbattement van de appelboom

 

Wat Deughdlijck Betrouwen en Goet Ront aangaat, och,

zij hadden die appelboom. Toverachtig strekte die

zijn takken, alle seizoenen met appels beladen, ver

boven de weg, en daaronder reden de plukkers uit.

 

Toen hij van ver, of Vertrouwen of Hoop, die weg is

dat liet gebeuren, bond hij ook met onzichtbare

draden de plukkers vast en liet ze niet ontsnappen,

noch marskramer, noch het meisje, duivel en dood.

 

‘Borra, waar is de dood? Slaapt hij bij de alven?’

De dood is nu overal. In het rad, in de zwaluwveer

en in de zwermen plukkers in de boom. Elk betaalt

zijn losgeld, ieder zijn mars, zijn tol, zijn kalf,

zijn haring, zijn eiland. Dan zijn zij lachend vrij.

Ze leefden lang verder en de appelboom bleef staan.

 

[Het Esbattement van den Appelboom (1600) werd afgeschreven door Joossen ten Berch, Haarlems rederijker, wiens zinspreuk luidde ‘Schout List en Erch’]

 

 

 

Landschap met vier bomen

 

Nederlagens ladder afgedaald, Hercules; specht

van ver hakte. Gulzig als een vetcel (rotsen op

elkaar gestapeld) lokt de bemodderde diepte van

de afgrond die je vullen moet met landschappen,

 

bijvoorbeeld dat met de vier bomen en de twee

wandelaars wandelend of zij niet bestaan, hersengelijkend

rijst de rotswand op, besprenkeld met

huivering, aan de overkant van de weg of rivier.

 

Weg of rivier, het maakt jou niets uit. Tong-in-wang

gedaan is jouw grootse wereld dienstbaar

maar nooit onderdanig. En jouw vier bomen hadden

 

er, dat wel, toch nooit vijf kunnen zijn. Specht

is hier niet te horen, Hercules, stukken later

dan ‘37, geest gezandstraald’, breken ze nu de bergen af.

 

Hercules Segers (± 1589-±1637).

 

 

 

De terugkeer van de kermis

 

Gloed van de schemer of van invallende nacht

boven de bosrand, sluimerende huizen, de weg

waarop je nog bijna de hooiwagens ruikt (en

‘t licht van longkruidbloemen zwaar) draagt

 

een mensenslinger, uitgeput, terug naar huis,

ergens in Vlaanderen, het lachen opgelost in

de blauwpaarse nacht als vlinders in de kaars

die zwak de bossen verlicht en de donkere weg.

 

Waarzeggerstenten toe, beer, berenleider stil

als ‘t gedierte achter de struiken. Duisternis

met zijn triomfbogen dekt de vrolijkheid onder.

 

Slaap, slaapzand stuift op uit de weg. Zoveel

later gaan andere gelukkigen en ongetroosten

langs heel andere bosranden naar hetzelfde huis.

 

Jacques d’Arthois (1613-1686). De terugkeer van de kermis, Musée des Beaux-Arts, Brussel.

 

 

 

1700

 

Mijn kop een gekantelde wagen in ‘t kwikzilver van

de spiegel, 1700 het jaar, zie ik de weg het bos

ingaan, het donkere halverwege – klokslagen kantelen

de schemer in – door waar de haringkaker woont en

 

zegt ‘Ik woon ook in jezelf, al woon ik hier’, daar waar geen

panter, leeuw en zelfs geen wolf verblijft

– en ook in de kamer, uitziend op de bosrand, vallen

de uren als denappels, eikels neer, wolken slepen:

 

wolken slepen mijn nacht naderbij. In het veld aan

de wand, Jacob van Ruysdaels Winterlandschap, het

is geloof ik bij Wijk bij Duurstede, zie je hout-

 

stapels, stokken uit het dak, veel riet, duisternis

niet ongelijk aan die achter de bosrand hier, waar

de haringkaker woont, zijn kop een gekantelde wagen.

 

 

Jacob Roggeveen

 

Donker verwilderd riet Slauerhoff

 

 

Hier in Middelburg en Veere, nog steeds zeventienzoveel,

de luchten kruidnagel en muskaat, de wolken

eilanden als die verre in zee, luiden de paasklokken

huiver, huiver. Groot staarden de stenen beelden

 

op het Paaseiland zonder kerken met hun stenen ogen

over de lege hemel en de oceaan. Zuidland, Zuidland

fluistert het duingras, zingt het riet: fluittoon

van stilte in het Oostindische Oor van de Compagnie.

 

Kalm ruisten de palmen van Batavia, de kanten kragen

op Paaseiland Java; mijn drie schepen verdonkeremaand,

geleegd, ontdaan de ruimen van hun armzalige balen.

 

Luid klopt de branding. De appelvink slaat. Zuidland

bestaat…, en met de lichte ganzeveer teken ik na

op de ventweg de dreunende stap van de stenen beelden.

 

Jacob Roggeveen (Middelburg 1659-Middelburg 1729), was, o.a., notaris op Walcheren en ontdekte met Pasen 1722 het Paaseiland.

 

 

1775

 

Ik ben de kist; ik ben de riem rondom de stoel

waarin hij zat; ik de splintergalg die hem hing.

Wij zijn ‘t wuivend gebladerte boven zijn herberg,

wij onder ‘t uithangbord de gevlekte aronskelken.

 

De blauwrokken van Brunswick verlossen mij, was

wat ik dacht; brengen mij naar De Poppe. Vergeet

mijn naam, en gedachtenis: rook zacht; september

spint het gras; blauwe reiziger werd reiziger àf.

 

Wij zijn de kapotte schotels, wij zijn de ganzen

boven zijn dak; en het gif in de aronskelkknollen

mijlen van het vuur bereid; lip en keel zwellen op,

 

de stem stort neer, na kramp en hartklopping komt

dood door coma; ik ben de gast; ik was de hand die

boven het graf uitstak en de voorbijganger wenkte.

 

De Poppe, Overijssels-Pruisische grensovergang.

 

 

 

J.J. Richter, in leven gemeentearbeider aan de Grintweg in Oostdongeradeel

 

De dagen zijn lang op de weg in Oostdongeradeel

waar november is al mei, waar het grint als maal

klompen en broeken verteert; hart, nieren, longen.

Het grint betaalt twaalf stuivers voor brandstof,

 

voor de huur, drie voor ‘t maal, vier stuiver

voor koffie, Brunswijker, melk en thee, en wel tien

voor vet en boter; ook al tien voor twee roggebroden.

Omdat het gas onbetaalbaar is, gebruiken wij olie.

 

Doof grint. Ik klop mijn leven in ‘t grint: centen

de zon en de maan, centenzang blaast de wind, zo dun

als de gasvlam mijn broek en mijn zolen. Ver gezang

 

van jenever in glazen, ‘t zijn de hamerslagen, wolken

stof die mij laten neerdalen, naast de olie en peper,

stijfsel en meel, bij de hymnen van de nachtegalen.

 

[1828-1868]

Nieuwjaarswens aan de Weledele Heer K. (NRC Handelsblad, 24 december 1986).

 

 

Zwembad Havenzicht

 

Naar de paradijselijke rimpeling van ‘t kanaal,

grijsgroen, waar ‘Vredestein’ verderop dampte

voorbij de geknapte brug, wees ‘t kaartenhuis

als een schildwachthokje, door hartenvrouw

 

bemand, en naar het allergrauwste zand ooit

op varkensgras uitgestrooid, bij de rechthoekige

voederbak vol laag water haaks op de vlonder

langs het een enkel zoutschip dragende kanaal.

 

Op ‘t cement druppelden of ruisten de douches

aan dof zinken buizen, staccato klapperden

de badhokdeuren, die hol voetgedruis kaatsten

 

en naar kanaalgolven dorstende stemmen. Rechtop,

alleenheerser over het water, de torso van Alva

op de steiger, diep oranje, de usurpator Piet Knol.

 

 

 

In de zengerij

 

In de lucht van chloor sloeg je met de paal

staande in de silo in de blekerij, het lint

van katoen, eindeloos neerdalend, links en

rechts neer. Verderop dreunden wel duizend

 

weefgetouwen en staal geworden spinnewielen

in de hallen. Herinner je, hier in de ruïne

waar de katoen gekneed werd tot doek en wade,

vlammetjes die de rebelse vezels schroeiden.

 

De zengerij leidde de lonten van de plantage

langs de gasvlammen die de draden afbrandden,

alles wat uitstak, wat uniformiteit schaadde.

 

Hallen, zalen, schering en inslag kielhaalden

de katoen, die de hemelen zag boven Tennessee.

Hagel op de witbetegelde zengerij en ververij.

1995

 

 

 

Op het Joris Ivensplein

 

Het licht moet duister zijn, en het duister van het eigenbelang is het licht ‘Thomas Münzer’ Dieter Forte (1970)

 

Krult ook de brug niet als een kameleon over de rivier?

Boven het plein kronkelt aluminium filmband. Celluloid

goot jouw roltong, o kameleon-met-de-grote-ogen, boven

wangzakken waarin je de zeven heuvelen hamsterde, over

 

de werelddelen uit: gespijzigd door Philips en Shell at

jij verloren stemmen, waar jij verscheen klepte de klok

laatste avondmaal; maar niet voor jou. De arme menigten

die jij achterliet, stierven jong, prooi van de mistral.

 

Duistere marskramer was de camera jouw kist: propaganda,

zoals jou geleerd was bij de Zevenheuvelenweg. In China

en door Rusland haastten zich jouw treinen, rode kameleon

 

die filmde hoe Mah Jong de bergen verzette, en bergwind

de verloren steppen wurgde. En Jezus Christus, ja hoor:

Krult ook de brug niet als een kameleon over de rivier?