Kan men een boek dromen? Ik bedoel niet in de zin dat men het van buiten kent – het wel kan dromen – maar dat men tijdens zijn slaap het gegeven voor een boek en een beslissende uitwerking daarvan aangereikt krijgt. Met name in de poëzie zijn van een dergelijk onderbewust scheppingsproces voorbeelden bekend, met misschien wel als beroemdste geval het ontstaan van het gedicht ‘Kubla Khan’ van Samuel Taylor Coleridge. Maar het is de vraag of die prestatie de literairhistorische urinetest ongeschonden zou passeren, want voordat Coleridge in de zomer van 1798 – zittend in de tuin van een boerderij tussen de dorpjes Porlock en Linton – in zijn zo vruchtbare middagslaap viel had hij een aanzienlijke dosis opium geslikt.
In de geschiedenis van het literaire proza is het gedroomde boek zeldzamer dan in de poëzie, maar er is tenminste één geval dat niet alleen vermelding verdient, maar dat ik ook als uitgangspunt – of liever gezegd ingangspunt – zou willen nemen voor mijn beschouwing over de Cahiers van Paul Valéry.
Op 9 september van het jaar 1899 voelt de Franse dichter, denker en essayist Paul Valéry midden in de nacht geheel onverwachts een psychologische roman in zich opkomen. ‘Was het de zwaarte van een ongebruikelijke maaltijd die mij uit de slaap hield’, zo vraagt hij zich later af, ‘of was het de dikte van de sigaren – wie zal het zeggen?’ Feit is dat de auteur om twee uur ‘s nachts, kort nadat hij zich te ruste had gelegd, het beeld zag van een lijn met daarop twee punten: A en B. A werd Hortense en B werd Henri. En tussen deze twee bleek een wetmatigheid te bestaan, een mathematische wetmatigheid. De een hield van de ander, wanneer hij zich dichtbij haar bevond en de ander hield van de een naarmate zij verder van hem verwijderd was. Met de wetmatigheid van deze liefdesverhouding waren de eerste vijftien bladzijden van de roman gegeven, de volgende vijftig werden besteed aan een beschrijving van hun beider omgeving en hun vrienden, en zo verder. ‘Een oude priester en een naaktscène ontbraken evenmin’, zo verzekert Valéry ons tot slot.
Deze satirische beschrijving van het visioen van een romanschrijver, uit de pen van een auteur die zich zijn leven lang zo ver mogelijk van het schrijven van een roman zou houden, leert ons een aantal dingen over Valéry. Afgezien van de wiskundige belangstelling van de auteur verraadt zijn karikaturale weergave van de schepping van een roman zowel zijn afstand tot, alsook zijn minachting voor dat literaire genre. Valéry’s hoofdbezwaar tegen het lezen en schrijven van romans luidde dat romans het moeten hebben van aspecten die hetzij te particulier, hetzij te arbitrair zijn. Wat het particuliere betreft: ‘Ik heb altijd gedroomd’, zo schreef hij, ‘van een zuivere literatuur, dat wil zeggen gebaseerd op een minimum aan directe prikkelingen van de persoon en een maximaal beroep op de intrinsieke eigenschappen van de taal.’ En in een beroemd geworden passage uit de Cahiers nam hij het arbitraire karakter van de negentiende-eeuwse realistische roman op de korrel: ‘De gravin nam de trein van 8 uur. De markiezin nam de trein van 9 uur. Welnu, zo kan ik eindeloos doorvariëren, zonder enige moeite – het kan even goed worden gedaan door de eerste de beste imbeciel – de lezer zelf.’ Fictie, daaronder verstond Valéry de verhaaltjes die hij onder de tyrannieke druk van kinderen had moeten fabriceren, en hij vergeleek ze met een kaleidoscoop: ‘Een paar stukjes gekleurd glas, drie spiegeltjes en draaien maar. Woorden, beelden, symmetrieën.’
Harde woorden zijn dat allemaal over een literair genre dat in zijn tijd (en nog meer in de onze) juist zo gefavoriseerd werd, zowel door het lezerspubliek als door de literaire kritiek, en dat mede als gevolg daarvan ook onder schrijvers veruit de dominante artistieke uitingsvorm is geworden. Valéry had overigens ook wel in de gaten dat hij ongeschikt was om romans te schrijven. ‘Ik pleeg te verwaarlozen wat de roman pleegt te vergroten, en omgekeerd’, zo schreef hij, als altijd een beetje cryptisch. Hij verklaarde niet te beschikken over de voor het schrijven van een roman benodigde traagheid en hij kon zich evenmin neerleggen bij de voor het vertellen van zelfs maar een eenvoudig verhaal haal noodzakelijke aannames: ‘Om romans te kunnen maken is het nodig dat men de mensen beschouwt als welomschreven eenheden of elementen. “Hij deed dit. Zij zegt dat.” Men vergeet gemakkelijk dat het juist “deed” en “zegt”, “dit” en “dat” is waardoor in alle mogelijke gevallen Hij en Zij worden omschreven en opgebouwd.’ Dit soort uitspraken, waarmee Paul Valéry zijn verhouding tot de roman en daarmee voor een belangrijk deel tot de literatuur van zijn tijd bepaalde, geven aan dat hij teveel filosoof was om romancier te kunnen zijn, dat hij teveel op de mogelijkheden van de taal en van de menselijke geest was gericht om zich met de illusies en vermakelijkheden van een bedachte romanwereld onledig te houden.
Zijn filosofische, logische en mathematische attitude verhinderde hem overigens niet tegelijk ook een groot dichter te zijn, en magnifieke gedichten als ‘La Jeune Parque’ en ‘Le Cimetière marin’ zijn bewijzen dat zijn behoefte aan precisie het scheppen van oneindige meerduidigheden niet in de weg stond.
Het ene werk van Valéry dat gemakshalve wel eens in de termen van een roman wordt beschreven is zijn als narratief geconstrueerde korte tekst De avond met mijnheer Teste, oorspronkelijk verschenen in 1896. Eerder dan een (gedeeltelijke) roman is er echter sprake van de presentatie door een zogenaamde vriend – de ik-figuur – van een personage, dat door Valéry werd gecreëerd om er zijn filosofische bespiegelingen op uit te proberen, bespiegelingen over het volmaakte intellect, over de werking van de autonome menselijke geest die in volkomen onafhankelijkheid van de buitenwereld functioneert. Bij alles, zelfs bij de minste zucht die de heer Teste slaakt, gaat het hein en de vriend die als zijn chroniqueur optreedt slechts om de regels en de gestalten van zijn geest die hij daarmee vermengt. Vlak voor de heer Teste aan het slot van het relaas in zijn bed in slaap valt, terwijl de naamloze verteller bij de flakkerende kaars zit te luisteren, zegt hij: ‘Ik besta en zie mijzelf; ik zie hoe ik mij zie, en zo voort… Laat ons heel scherp denken.’
Het zou van simplisme en biografisme getuigen om Teste en zijn maker met elkaar gelijk te stellen, maar met die laatste woorden zijn wij tot vlak bij de basis van de Cahiers aangeland, de aantekenschriften waaraan en waarin Valéry van 1894 tot aan zijn dood in 1945 zo goed als iedere dag heeft gewerkt. Die basis is door de auteur ooit omschreven als: al denkend stop ik met denken, om te bezien wat ik aan het denken ben, en daar denk ik dan over na.
Het is verleidelijk om deze Cahiers als een ‘gedroomd boek’ te betitelen, in de zin dat zij de belichaming zijn van het streven naar het ene, ideale, ultieme boek, dat alle mogelijkheden van de menselijke geest in kaart brengt en daarmee alle andere boeken in de schaduw stelt. Per definitie moet een dergelijke onderneming een droom blijven, al vormen de 26.600 pagina’s, verdeeld over 260 aantekenschriften, de meest verstrekkende poging ooit door één mens in deze richting ondernomen. Maar de uitdrukking ‘gedroomd boek’ is tegelijkertijd in twee opzichten onjuist. In de eerste plaats omdat deze aantekeningen in de meest wakkere uren van de dag – tussen vier uur en half acht ‘s ochtends – tot stand kwamen. In de tweede plaats omdat zij nimmer als boek, laat staan als compleet boek zijn geschreven en als zodanig dan ook nog niet zijn uitgegeven, niet in het Frans en al helemaal niet in het Nederlands.
De enige min of meer volledige uitgave tot dusverre van deze over meer dan een halve eeuw genoteerde ochtendlijke gedachten, is een facsimile-editie van het handschrift van alle Cahiers, een prachtuitgave die tussen 1957 en 1961 in negenentwintig delen op folio-formaat verscheen. Er werden er duizend van gedrukt, waarvan ik door een subliem toeval één set bezit, en ik verzeker u dat als het ooit zover mocht komen, ik net zo veel keren mijn brandende huis zal binnenrennen als nodig is om alle negenentwintig delen van deze uitgave in veiligheid te brengen.

In een beschouwing over het werk van een schrijver zou het nu zo’n beetje de logische plaats zijn – na u in het voorgaande hopelijk enigszins nieuwsgierig gemaakt te hebben – om iets meer van de achtergronden van de auteur te vermelden. In de trant van: Paul Valéry werd geboren op 30 oktober 1871. Of: Paul Valéry aanschouwde het levenslicht op 12 mei 1869. Of laten we zeggen: Paul Valéry kwam ter wereld op 11 februari 1872. Kortom: ‘Zo kan ik eindeloos doorvariëren, zonder enige moeite – het kan even goed worden gedaan door de eerste de beste imbeciel – de lezer zelf.’ Met andere woorden: het is voor een kennismaking met of zelfs een zeker begrip van de Cahiers van Paul Valéry totaal onnodig om de biografie van de auteur na te trekken. Sterker nog, men doet deze aantekeningen volstrekt onrecht door ze vanuit een biografistisch oogpunt te benaderen. De Cahiers staan in een tijdloze traditie, waarin ook de oorspronkelijk circa 15.000 bladen met aantekeningen van Leonardo da Vinci moeten worden geplaatst, en de tussen de zestiende en de twintigste eeuw verstreken jaren zijn voor de waarde van de aantekeningen van deze twee denkers van geen enkel belang. De biografie is als het gezinsleven van de zeeman, maar met de Cahiers bevinden wij ons ver buitengaats, in de meest afgelegen poolstreken, en de auteur die wij lezen neemt iedere ochtend plaats in het kraaienest om ons van daaruit verslag te doen van zijn gedachten.
Waar gaan die gedachten dan allemaal over, zo vraagt men zich wellicht af, 26.600 pagina’s lang? Die gedachten gaan niet ergens over, die zijn. Die worden geoefend, uitgeprobeerd. En die gedachtenoefeningen bewegen zich op het terrein van de wiskunde, filosofie, natuurwetenschap, psychologie, taalkunde, astronomie, geschiedenis, literatuur, kortom op alle mogelijke gebieden. De Cahiers zijn dus geenszins op te vatten als een dagboek, waarin gebeurtenissen worden beschreven. ‘Gebeurtenissen’, zo merkt Valéry in een aantekening op, ‘zijn het schuim der dingen, maar wat mij interesseert is de zee’. Vandaar dat de auteur in zijn metaforische kraaienest ook niet op de uitkijk zit, maar – ontheven aan hetgeen hem omringt – zichzelf gadeslaat, terwijl hij zijn geest van het bewuste naar het onbewuste dwingt en van het onbewuste weer terug naar het bewuste, en zo voort.
De vormen die Valéry voor zijn dagelijkse aantekeningen koos zijn legio: analyses, schema’s, fantasieën, vergelijkingen, aforismen, tabellen, tekeningen, syllogismen, formules, aquarellen, definities, tabellen. Alle instrumenten worden benut die een geest heeft om in geschrifte verslag te leggen van zijn werkingen.
Het spreekt vanzelf dat een onderneming als de Cahiers, die zich met alle mogelijke middelen op alle mogelijke terreinen beweegt, al spoedig ook voor de auteur zelf niet meer overzienbaar was. Reeds vier jaar na het begin van zijn aantekeningen deed hij een eerste poging om een thematische en chronologische ordening in zijn aantekeningen aan te brengen, een toen al bijna onmogelijke opgave, die hij zich met hulp van een of meer secretaresses in later jaren nog enkele malen zou stellen, met even weinig succes. Ook de diverse bezorgers van de Cahiers, met name Judith Robinson-Valéry die de tweedelige Pléiade-editie (1973/4) voor haar rekening nam, zijn er niet uitgekomen. Deze Pléiade-editie presenteert ons een thematische ordening van circa 1/10 deel van het totale materiaal. Dat heeft twee grote nadelen: je krijgt geen chronologisch laat staan logisch beeld van de ontwikkeling van Valéry’s ideeën over een bepaald onderwerp, en het beeld dat je wel krijgt met betrekking tot zijn ideeën over een bepaald onderwerp is gemiddeld slechts voor 10% volledig, om nog te zwijgen van het feit dat de lezer het geheel zonder de illustraties moet stellen. Maar voor wie op reis niet steeds die negenentwintig folianten wil hoeven dragen is het een handzame leesuitgave.
Inmiddels is sinds 1987 een begin gemaakt met een nieuwe, eigenlijk de eerste gedrukte uitgave van de Cahiers, die door zijn typografische opmaak zoveel mogelijk recht wil doen aan de oorspronkelijke handschriften. Op zichzelf een loffelijk streven, dat tot dusverre in vijf delen heeft geresulteerd, die ons inmiddels bij het jaar 1903 hebben gebracht. Maar er is ook iets mis met deze uitgave. Ik doel nu niet op de onthutsend slechte reprodukties van de tekeningen en aquarellen, maar op iets principiëlers.
In 1905 schreef Valéry in een van zijn aantekeningen: ‘Alles wat in deze aantekenschriften van mij geschreven is, wil naar zijn aard nooit definitief zijn.’ En in 1921 heet het: ‘Ik beschrijf hier de ideeën die bij mij opkomen. Maar dat wil niet zeggen dat ik ze aanvaard. Dit is hun eerste staat.’ Met andere woorden: er gaat iets fundamenteels verkeerd, wanneer men deze levende, in handschrift genoteerde ideeën in vaste, definitieve, gedrukte vorm onwrikbaar maakt.
Als er één constant thema in de Cahiers is aan te wijzen, dan is dat wel dat de auteur ervan eenenvijftig jaar lang geobsedeerd is geweest door het uitproberen van de mogelijkheden van de menselijke geest, het in stand houden en zelfs het cultiveren van die mogelijkheden. Dikwijls keerde hij later nog weer terug naar vorige aantekeningen en elaboreerde die dan verder, desnoods op losse vellen die in de schriften werden gestoken. Dat voortdurend beweeglijke, onuitputtelijke en dynamische karakter betekent ook dat men – in de woorden van de grote Valéry-kenner Sem Dresden – deze Cahiers niet als een werk maar als werken dient op te vatten. En het is die hoofdkarakteristiek van dit ‘werk in uitvoering’ die men onrecht doet door met een gedrukte uitgave – met veel noten en commentaar – te suggereren dat dit het eindresultaat is. Daarmee maakt men de Cahiers tot een intellectueel idool, dat zoals alle idolen tot passieve bewondering aanzet in plaats van tot actieve participatie in de mogelijkheden die deze levende ideeënstroom ons voorhoudt.

Uit het voorgaande is hopelijk duidelijk geworden dat de Cahiers van Paul Valéry zo ongeveer de antipode zijn van de roman. Zij bevatten geen personages, geen verhaal, geen scènes, er wordt geen fictionele wereld in verbeeld, er is geen verteller, de aantekeningen zijn als geheel en in hun onderdelen naar hun aard fragmentarisch, ja zelfs onvoltooibaar, er is geen tijdperspectief in de tekst, en zo voort. Kortom: de Cahiers zijn bij uitstek een anti-roman te noemen, bovendien – zoals wij hebben gezien – een anti-roman die bij herhaling met het genre van de roman polemiseert en dat zelfs belachelijk maakt.
Niettemin is er een diabolische verleiding die ertoe aanzet om de gedachte uit te proberen dat deze aantekenschriften – met een beroep op de wetmatigheid dat uitersten elkaar raken – zover van de traditionele roman verwijderd zijn, dat zij aan de andere kant de roman in zijn meer modernistische vorm toch bijna weer raken. Zoals James Joyce met zijn Ulysses de ‘stream of consciousness’ hanteerde om één dag uit het leven van Stephen Dedalus te beschrijven, zo zou men – met een riskante gedachtensprong – de Cahiers de meest modernistische aller romans kunnen noemen. Een roman die, met gebruikmaking van een ‘stream of intelligence’, probeert om het leven van één menselijke geest te beschrijven, van zijn tweeëntwintigste jaar tot zijn dood op drieënzeventigjarige leeftijd. Die menselijke geest, die tevens de verteller is van de 26.600 pagina’s tellende roman, heeft – anders dan de romanfiguur van Joyce – niet zozeer met Odysseus te maken, als wel met Penelope. Elke ochtend tussen vier en half acht – het uur tussen lamp en zon, zoals Valéry placht te zeggen – weeft deze geest een nieuw kleed, niet omdat er kleden nodig zijn, maar uit behoefte om zich te oefenen. En iedere nacht maakt de slaap het gedane werk weer ongedaan of brengt de droom de draden in de war.
De Cahiers van Paul Valéry zijn als deze kleden van Penelope, want zij zijn om zichzelf en niet voor andere ogen gemaakt. Zij danken hun betekenis niet zozeer aan hun bestaan als wel aan hun ontstaan. De lezer van deze aantekeningen schiet als een spoel heen en weer door het ‘denkraam’ van de auteur, in een poging diens gedachtengangen te volgen. Omdat dat a priori onmogelijk is, mogen de Cahiers van Paul Valéry in dat opzicht wat mij betreft een ‘gedroomd boek’ heten, als men maar in het oog houdt dat dromen helaas meestal dichter bij de illusies van de fantasie staan dan bij de verkenningen van het verstand.