Help! Mijn held is bij mij weggelopen…
Ik schreef mij een prachtige misdaadfantasie binnen, waarvan de held spelenderwijs alle hindernissen nam. Om hem heen mochten zich nog zozeer de hachelijkste katastrofes opstapelen telkens weer beleefde ik de grote vreugde dat hij met een geniale sprong over alle afgronden van het leven en sterven heen sprong. Geleidelijk werd ik om zijnentwil volkomen rustig, trilde nooit meer. In hoofdstuk I reeds werd hij begraven, eerder verbrand. Hoofdstuk III bracht tot mijn genoegdoening aan het licht dat het iemand anders was geweest, helemaal geen held maar een ordinaire lantaarnopsteker, die geen leemte achterliet. Reeds triomfeerde hij, de held zal de bruid huwen die in Hoofdstuk III door een handelsraad geroofd was. Daar – raakte hij zoek, verdween. In hoofdstuk III had hij nog beloofd de raadsheer k.o. te slaan. Maar in Hoofdstuk VIII was in velden of wegen geen held meer te ontdekken. Natuurlijk, het komt wel voor dat een paar lui hun auteur zoeken. Maar dat het voor de auteur nodig is zijn ontsnapte held op te sporen, wou er bij mij niet in. Met een bevel tot aanhouding liet de zaak zich niet afhandelen, ofschoon mijn advocaat bij hoog en laag volhield dat de held vervolgd diende te worden, omdat hij in een zeker dienstverband tot mij zou hebben gestaan. Daarvoor had de officier van justitie slechts een geringschattend lachje over: ‘jelemaal cheen rechtspersoon,’ mompelde hij en wees onze zaak af.
De held bleef weg. Aan de hand van een paar voorbeelden zou ik een flauwe indruk van zijn capaciteit willen geven. Ik kies deze voorbeelden met opzet nuchter, zonder overdrijving. Omdat hij permanent in geldnood verkeerde, verschafte hij zich zijn aanvangskapitaal door het te doen voorkomen alsof hij virtuoos viool kon spelen. De nobele Huberman leende hem broederlijk een gammele viool, die mijn held niet eens klungelig beheerste. Huberman bracht hem de eerste maten van de duivelstriller bij; meer was zelfs met gods hulp niet te bereiken. Ondervoed, mager als een lat, met lang haar onder een slappe hoed, bleek gepoederd, de viool onder zijn kin, stapte mijn held ‘s avonds luxe gelegenheden binnen. Op verzoek van het publiek speelde hij onder protest van de kellners. Al de eerste maten gaven blijk van een direct Hubermansiaans vakmanschap. Elk gesprek verstomde, men vergat eten en drinken. Maar na de eerste maten zeeg de zichtbaar verzwakte kunstenaar bewusteloos ineen. Vanzelfsprekend kreeg hij champagne en andere goede dingen, en er werd een inzameling voor hem gehouden. Weldoeners chauffeurden hem tot aan zijn kelderwoning. En nauwelijks waren ze uit zicht of de held begaf zich onmiddellijk naar een ander lokaal en herhaalde het stuk.
In restaurants gratis souperen, was voor hem een erezaak. Voor dat doel hield hij er twee oude pakken op na, een licht, een donker. In het lichte pak bestelde hij het menu, lepelde de soep naar binnen en vertrouwde de kellner toe dat hij haast had, meteen in het theater moest, in de buurt woonde en zich voordat het vleesgerecht werd opgediend graag even wilde omkleden. Ging weg, kwam in plechtig sjofel zwart terug, slokte de spijzen naar binnen, brulde: ‘Meteen betalen!!!’ Zocht, toen de ober kwam aanrennen, in al zijn zakken, sloeg zich voor het hoofd en had wat verstrooid! – zijn geld in het andere pak laten zitten, niet waar’? Nou dan maar na de voorstelling! Trok zo’n geloofwaardig gezicht dat de ober het vertrouwde. Heel wat obers hebben beide pakken leren kennen. Obers zijn heel zachtaardige lieden die je krediet welhaast opdringen. Mijn held at er goed van, had weldra meer geld dan alle gierigaards samen die hem zolang hij gebrek leed nooit wat wilden geven. Als ze nu bij hem schooiden, dan glimlachte hij minzaam, trok zijn geldtas, telde voor hun ogen vele honderdjes, betreurde het ten slotte dat hij niet kon helpen.
Na deze eenvoudige preludiums kan men zich voorstellen wat zo een kerel presteerde toen hij excentriek werd! Maar in het begin van Hoofdstuk VIII keerden zijn duivelse streken zich tegen mijzelf, zijn auteur, aan wie hij ontkwam ofschoon ik hem nooit uit het oog had verloren. Mijn advertentie: ‘Kom terug!’ beantwoordde hij met een briefkaart, waarvan het stempel niet te lezen was: ‘Beste heldenvader,’ stond er op, ‘in jouw kitschroman houdt het geen ware held uit. De bruid was mij een gruwel, en jij wilde me dwingen de brave handelsraad k.o. te boksen! Onmens! Zeven hoofdstukken lang heb je mij getirannizeerd. Geduldig heb ik voor jou al je door zwendel verkregen kastanjes uit het grootsprakerige vuur gehaald. Overspannen bracht ik mij in veiligheid in het sanatorium. Jij krijgt de rekening. Wat mij betreft laat je je smerige karweitjes door Fairbanks of desnoods Harry Piel opknappen. Mij niet gezien!’
Daarop heeft mijn uitgever al mijn voorschotten opgezegd. Mijn roman blijft onafgemaakt. Natuurlijk had ik een vervanger kunnen nemen. Voor mijn deur versleten de Quichots, Montechristo’s, Jenkins, Wabbs en Holms hun zolen. Ze onderschatten nu eenmaal de handelsraad, de tegenspeler, tegen wie alleen mijn eigen held was opgewassen. Die heb ik, zoals ik helaas te laat inzie, al te levend geschapen, zodat het mij met mijn creatuur verging als Pygmalion met zijn Galathea. Maar mijn held misbruikte de geslaagde animatie om ertussenuit te knijpen, niet voor het liefdevol verlenen van bijstand. En ik mag nog van geluk spreken als hij niet naar de concurrentie stapt!!

* Uit Ich verlange ein Reiterstandbild. Prosa Band I (198o); de tekst is van voor 1928.