Naarmate kaarten realistischer worden, zijn ze veel minder waar.
Jeanette Winterson, Kersen sexen

Wat is een roman? De roman is een verhaal dat gebeurt onder je ogen. Maar is dat niet iets ongerijmds? Is dat niet net de grote tegenstelling die we altijd gewend waren te hanteren: enerzijds zijn er verhalen, anderzijds zijn er gebeurtenissen? Verhalen behoren tot de taal, maar gebeurtenissen zijn net datgene wat altijd ontsnapt aan de greep van de eeuwige oude taal, de ‘logos’ – hoe eerbiedwaardig die ook is.
De gebeurtenis in de ware, ‘grote’ zin van het woord – Heidegger noemde het de Ereignis, Lyotard spreekt van het ‘il y a’ – is precies datgene wat ons met een schok toont dat er nog iets anders is dan onze ‘logos’, onze op voorgevormde ideeën gebaseerde taal waarmee we op alles en nog wat greep willen krijgen en houden – we hebben voor dit greep willen krijgen een veelbetekenend en een beetje een bedreigend woord, iets dat herinnert aan pakken en niet meer loslaten, aan altijd boven willen liggen bij het vrijen en dat soort rare dingen meer: begrijpen. Maar kun je je de dingen wel toeëigenen, toetasten in de grabbelton van wat je werkelijk vindt, je iets er-eignen of zoiets?
Dat is namelijk precies wat we zo’n typische ‘gebeurtenis’ noemen: het ogenblik waarop dat grijpen helemaal niet werkt, het ogenblik waarop de taal tekort schiet en we moeten bekennen: hier heb ik geen woorden voor, ik lig onder en ik zie, ik zie wat jij niet ziet, ik zie de sterren en het firmament, en hoe bloot je zelf geboren bent. Dat is pas een gebeurtenis, iets wat er is.
Misschien is deze ervaring dat er daadwerkelijk iets gebeurt ook verwant aan wat Kant destijds het sublieme noemde: iets dat ons overkomt, en ons verstand en onze verbeelding botsen op elkaar, tonen ons een onverzoenbaarheid. We strompelen over de drempel van de gebeurtenis en bekennen dat woorden te kort schieten.
Hoe kan de roman, deze tempel van woorden, dan een gebeurtenis zijn?
Kan je dat überhaupt in een verhaal? Over welke gebeurtenis kan het dan wel gaan? Zoiets is toch volstrekt ongerijmd? Ja, en toch is het zo. In de roman gebeuren de dingen in de woorden, en er ontstaat een gebeurtenis – dat wil dus zeggen: iets dat ik niet meteen kan catalogeren, niet kan plaatsen, niet meteen in de nek kan grijpen en begrijpen.

Laatst hoorde ik Malcolm Bradbury een mooi verhaal houden over de roman. In de beste der Britse tradities zei de anders zeer lichtvoetige Bradbury, dat de roman het kunstwerk par excellence van de verlichting is. Want het is een kunstwerk ‘with an argument’ – het is een kunstwerk met een statement. Het stokte zijn lachende toehoorders even van pure bewondering in de keel. Maar toch, after all, wel toch een kunstwerk; dus iets anders, eigenlijk veel meer dan gewoon een statement of een argument, toch?
Een statement, dat is iets wat je kan grijpen, begrijpen, inpakken met de kennis die je hebt, inpakken en wegwezen. Je kunt het je dus toeëigenen. De statement is gemaakt voor de consument van de geest, de toetastende klant aan het piepschuimen banket van de verlichting: pas als hij volgevreten is, merkt hij dat het nep was, ach sorry, zijn smaakpapillen lagen net in een diepe slaap, hij dacht aan overtuigen waar het eigenlijk om smaken had moeten gaan.
Maar de goede roman is nu net altijd veel meer dan dat: hij is het verhaal van de materies en de vergeten recepten, de smaken die vluchtig zijn en zeer doortrapt, de onbetamelijke geuren en de paradijselijke plaatsen van de eerste schaamte en de eerste leugen waarin je jezelf meer blootgaf dan in wat dan ook, het vergeten verhaal dat ons van onze plaats wegrukt, ons in de war brengt, ons op zijpaden brengt die we eigenlijk niet wilden lopen, en toch geeft hij aan al die dwaalwegen een schijn van absolute noodzakelijkheid. Verdwalen en thuiskomen op een nooit vermoede plek. Serendipiteit – vinden wat je niet zocht -, herinnert dat woord ons niet ook aan sereniteit, op een absurde manier? De grote verdwijntruc waardoor de wereld verschijnt? De roman leert ons vertrouwen op het feit dat de meest rechte weg tussen twee punten die van het doelbewust verdwalen is.
De roman is een verhaal dat nooit helemaal thuiskomt; daarom is het nooit een ‘klein’ verhaal, maar een ‘groot’ – ik bedoel dat hier in de zin waarin Lyotard het een decennium geleden al gebruikte, die zinnen die overal zo gruwelijk verkeerd begrepen zijn, maar ik bedoel het natuurlijk ook als het grote verschil tussen een short story and a very long one… Een verhaal dat zogezegd voorgoed verloren was, een dat ons doet geloven dat de wereld samenhang vertoont en dat we kunnen thuiskomen in wat men ons vertelt.
De roman geeft ons die illusie van de verloren samenhang, en tegelijk ervaren we het als een spel – een spel met ons eigen verlangen naar samenhang in de wereld. Dat maakt de onuitroeibare fascinatie van de roman uit: ons verlangen om Sinterklaas alsnog door de schoorsteen te zien komen. Dat moet je als gesofisticeerde lezer niet te gauw weglachen: voor je het weet gaat het alsnog over je eigen verlangen naar sofisticatie, want dat is ook nog zo’n fantastisch verhaal.
In een exemplaar van een van mijn boeken schreef ik ooit voor een bevriende schrijver als opdracht: elk verhaal is een reis naar nergens. Zo, zei de Jonge Schrandere Schrijver ironisch kijkend boven de rand van zijn bril toen hij de opdracht las, dié hadden we nog niet. Hij had gelijk om zo ironisch te zijn: op het ogenblik dat je het luidop zegt ben je de waarheid van je boek al kwijt, natuurlijk.
Dat is zo link aan wat men de ‘hedendaagse’ roman pleegt te noemen, en eigenlijk aan de roman tout court, ook die van Thomas Mann, Flaubert, Julian Barnes of zelfs Balzac: de roman is een gebeurtenis die absoluut is, die ook absoluut wáár is, maar! – alleen zo lang het verhaal zelf duurt. Daarbuiten, in de wereld van de zuivere argumenten, is er vaak geen spat van waarheid in de roman te bekennen – en waar dat er wel is, heb je geen enkele garantie dat het over het beste stuk van het verhaal zal gaan. Maar binnen zijn grenzen ben je overgeleverd aan elke syllabe van zijn absoluut ware gebeurtenis in taal. Mislukt is een roman, die deze waarheid-zo-lang-hij-duurt niet kan waarmaken. Willen of niet, wetens en willens, maakt allemaal niks uit. Wetenschappelijke geesten hebben gelijk er zich vrolijk over te maken, maar ze hebben ook gelijk als ze door het lezen van een roman plotseling aan de efficiëntie van hun eigen laboratorium beginnen te twijfelen. Ik bedoel maar: de roman is een proces, en geen produkt. Lelijke woorden, ja, graag toegegeven, niet literary correct, liefst niet uit te spreken als er kritische randstadintellectuelen in de buurt zijn met grote allergie voor woorden en hun jeuk, maar daarom niet minder waar. De roman is een proces, het is iets dat duurt zolang het bezig is, en als het niet bezig is dan is het niks. Daarom dat je niks hebt aan de parafrase, de samenvatting, het haastig commentaar, de opinionated society, the gimmicks of conviction. Als ik je zeg dat zwemmen lekker is, dan word je nog niet nat. Hoe krijg ik je onder water, drijfnat en gelukkig, als er geen water is, alleen maar met dat woord?
Nee, tot spijt van wie het benijdt, de roman is geen produkt, zomin als hij een argument is van verlichting. Misschien is hij wel de lichtende werking van een nauwkeurig berekend effect van duisternis, want hij leeft bij gratie van zijn oeroude vergeten broertje poëzie, de nar van Shakespeare en de ziener zonder ogen in een wereld van ziende blind en horend doof. Vandaar dat eeuwig mislukkende huwelijk tussen de snelle kritiek die op snorkels, flitsende brillen en eenlijnige waarheden en op vaste oordelen uit is enerzijds en die eeuwige oeroude Proteus, die eeuwig tot metamorfose gedoemde, grillige en eigenlijk nogal erotische geest van Ariël, de echt opwindende roman anderzijds, en dat opwindend bedoel ik letterlijk: als je denkt dat hij wind is, dan wordt hij plots boom; als je denkt dat hij een grafzerk is, dan wordt hij een slapende koala; als je denkt dat hij verlichting en argument is, dan wordt hij geur van aarde, een tuintje tussen afgedankte autobanden; als je denkt dat hij emancipeert dan trekt hij een lelijke tong, als je denkt dat je hem tegen je vijand kan gebruiken, dan wordt hij zelf je eerste vijand. Dat wil zeggen: hij emancipeert dus wel degelijk, vanwege die uitgestoken tong, die neus die hij je zet, die capriolen die een strategie blijken te zijn, maar geen berekende, neenee, een die tot stand komt onder je verbaasde ogen, en helemaal open, niks in de handen niks in de zakken, zo is de roman nu eenmaal ook, tenminste als hij zichzelf mag zijn (en dat betekent dus ook en vooral Manganelli, Schulz, Gombrowicz, Winterson en Mutsaers, twee blaadjes Kafka of wat ‘wind in je hersens’, zoals een sjagrijnige recensent mij ooit verweet).
De roman geeft een voorstelling van de wereld, maar wie weet wat die voor de ander feitelijk is? Ik bedoel die voorstelling – wat de wereld is, dat weten we al te wis, volgens een inmiddels compleet doorgezaagde formule: datgene waarover je niet spreken kunt, dat wat het geval is, en daarmee uit. Doorgezaagd, maar daarom niet doorgedacht. Want altijd weer nieuw in elke onvoorziene verschijning – de oorzaak van verliefdheid en ontsteld zijn, van intensiteit en spijt, van alles wat ons gaande houdt.
Maar wat, dames en heren, is in godesnaam een vóórstelling? Wat is het beeld van de wereld? Onbegrijpelijk. In essays kun je daar tegen aan gaan. Je kunt iets zeggen, en het achteraf berouwen, want het is altijd meer dan wat je maar kunt betogen. Maar het voordeel van de roman is, dat je ook alles kunt suggereren wat je eigenlijk niet kon zeggen. Hij bevat dus ook alles wat je nooit zou kunnen, zelfs niet zou willen betogen. Hij bevat zijn eigen wederwoord. Hoe dat komt? Gewoon, omdat je de lezer met een gebeurtenis opzadelt in plaats van met een argument. Met elke roman ga ik, bijvoorbeeld, om maar iets te noemen, telkens weer naar een soort Merelbeke in mijn hoofd, een onmogelijke plek, om te beseffen dat ze niet bestaat zo lang ze niet in woorden waar wordt gemaakt – voor de tijd dat het duurt. Maar inmiddels is het daar, onuitroeibaar, er fluiten vogels zonder dat er bomen zijn, en alles leeft als op de eerste dag. Hoe meer ik de dingen bij elkaar lieg, hoe meer ze volstrekt waar worden, onomkeerbaar, en waar voor de tijd dat het duurt. En schone liedjes, dat zei mijn schone moeder ook, die duren toch nooit lang. Net wel de tijd van je verlangen, dat altijd ook een tijd van je ver-lengen is, van je nek uitsteken in een andere wereld, langere schaduw van je eigenste zelf, grillig getekend op de stenen achter je, terwijl je loopt, altijd op weg naar licht dat je nog niet kent.
Of laten we dat hopen.
O ja, en hoe zit het dan met die verschrikkelijke Hermans-mus? Talloze keren heb ik geprobeerd mussen van een dak te laten vallen, telkens vlogen ze weer op en deden hun eigen ding, daar hielp geen grammatica aan. Mussen vallen gewoon nooit van een dak, en als ze dood gaan, zijn ze elders. Daar moet je dus al geen punt van maken. Een béétje realisme is nooit weg, toch?

‘I don’t want to write novels, I want to write sentences’
Paul Abelman.