Ik weet dat ik een soort ambachtelijke romancier ben. Een novellist ben ik vast en zeker niet. Ben ik goedgemutst, dwz in een goed humeur, dan naai, flik, smeed, schaaf, klop, hamer of spijker ik regels in elkaar, waarvan men de inhoud meteen begrijpt. Men kan mij, zo men lust daartoe heeft, een schrijvende draaier noemen. Als ik schrijf, behang ik. Dat mij enkele vriendelijke mensen als een dichter menen te mogen beschouwen, laat ik mij uit meegaandheid en hoffelijkheid welgevallen. Mijn prozastukken vormen volgens mij niets anders dan delen van een lange, realistische geschiedenis zonder handeling. Voor mij zijn de schetsen die ik zo nu en dan voortbreng, kleinere of omvangrijkere romanhoofdstukken. De roman waaraan ik verder en nog eens verder schrijf, blijft steeds dezelfde en zou als een veelvoudig aan stukken gesneden of uit elkaar gehaald ik-boek betiteld kunnen worden.
Een bedaagde, dus al wat oudere of inderdaad al tamelijk, dat wil eerder zeggen heel oude man, wie een goedhartige, volgzame kamerdienaar elke morgen het zilverglanzende haar borstelde of kamde, voelde zich gerechtigd te denken en te allen tijde ongegeneerd uit te spreken dat twee mensen zijn zoons waren, die zich van twee heel verschillende kanten lieten zien. Iemand levert mij hier een beslist heel stichtelijk, aardig motief, waarover ik mij voorlopig niet wil uitspreken. Wie is het die mij een aantrekkelijke stof ter bewerking aanbiedt?
Ik zou mij kunnen inbeelden dat ik mij in een oude, desalniettemin lichte, zonnige, vrolijke kamer bevind, die met een kachel uit voormalige tijden is ingericht, op welks platen, waaruit hij was samengesteld, ik een geschiedenis zag afgebeeld, waarbij mij beeld voor beeld een inzage werd gegeven in een interessante gebeurtenis.
Het eerste zoontje is mooi, tegelijk echter betrekkelijk jammer liederlijk, terwijl de tweede spruit, ondanks niet al te fors postuur, wil zeggen niet erg voordelig uiterlijk, uitmunt in degelijkheid. De eerste nakomeling trekt de verre wijde wereld in, terwijl nummer twee mooi fatsoenlijk, dienstig en braaf thuis blijft, waar de geliefde van de eerstgenoemde gelegenheid te over heeft om levendig, ik bedoel smachtend aan de op- en weggelopenheid, met andere woorden, de vurige en idealistische te denken, die nu naar alle waarschijnlijkheid arm en verlaten in het ongewisse ronddoolt. Hoe de personen heten, mag niet verklapt worden.
Degene die van alle waarneembare gaven voorzien is heeft misschien nu hier en daar niets te bijten en te breken, waarmee eten bedoeld kan zijn. Zijn pak begint mogelijkerwijs meer en meer bewijzen van verwaarlozing te vertonen, en of hij ertoe komt zich regelmatig te laten scheren, is zowel voor hem zelf als voor zijn thuisgebleven vriendin, die gevoelig van aard is, nog maar de vraag. Toch houdt zij juist om zulke interessante twijfelachtigheid eens te meer van hem. De oude stamhouder of -vader betrekt het meisje zo nu en dan in de ban of kring of in het kader van een gesprek, waarbij hij op het idee kan komen te zeggen: ‘Mijn zoon verlangt naar huis, en terwijl deze op zich zeker schitterende karaktertrek hem van top tot teen tot een gevoelig mens maakt, trekt hij door eens rijke en machtige, thans evenwel half vervallen, voor elk kunstzinnig oog vanwege al hun ruïnes verrukkelijke steden, of hij klimt over heuvels en hellingen, ontmoet bij het passeren in twijfelachtig, bontverweven gezelschap inwoners, die een of andere taak op hun schouders lijken mee te torsen en ziet ze in deze of gene indrukwekkende of onopvallende deur binnengaan.’Waar ben je nu, hoop mijner zwakheid’?, en hij wringt, indien men dat voor geloofwaardig houdt, zijn handen, en jongedames weten niets beters te doen dan hem, wat zielig gedrag betreft, na te bootsen. Avond is het; de andere zoon permitteert zich ongevraagd het stille, hoge, rustige vertrek binnen te treden. ‘Weg met jou’, roepen hem beiden als uit één mond toe. ‘Wat’? antwoordt hij en neemt een drieste houding aan, en alle drie staan ze als het ware over zichzelf verbaasd, zichtbaar roerloos staan ze daar, spreken geen woord, totdat het meisje zich, om haar ziel de rust te schenken die het in alle opzichten nodig heeft, aan de piano zet en met een hoogwaardigheid en pracht speelt zoals verwacht mag worden.
Het huis, waar zich dit alles afspeelt, staat sinds mensenheugenis in een uitgestrekte, van talrijke wegen doorkruiste, met velerlei gewassen beplante tuin. ‘s Anderendaags laat zich een onbekende, wiens gelaat uit voorzorg achter een masker schuilgaat, bij de heer des huizes aanmelden. Wat hij wenst? – ‘Niet veel’, laat hij zeggen. – Daarop mag hij binnentreden. Hij treedt binnen en vertelt dat de door het mooie meisje begeerde en langverbeide niet meer is. Inspanningen, ofte wel strapatsen, van allerlei aard zijn sterker geweest dan hij, deze hebben hem overwonnen. Toen de overigens ongetwijfeld voortreffelijke oude man het sprookje hoorde, viel hij neer. Bedienden zagen zich genoopt naderbij te snellen, tilden hem van de grond op, droegen hem naar zijn slaapkamer, waar zij hem zorgvuldig, tot een arts aanwezig zou zijn, in bed legden. De jongedame vluchtte naar haar boudoir, en de zeer plechtstatige tweede zoon, dit naar het scheen fameuze vruchtje, danste in de ontvangstzaal een opgetogenheidsdans, waarbij hij alle mogelijke lenigheid aan de dag legde.
Wat zei hij anders dan ‘Nu ben ik de baas’, en kijk of blik nu niet als het ware door de bron die mij voedt, de weide waarop ik mij hier bij wijze van spreken volvreet?
Zoon Nummer Een maakt ondertussen het een en ander mee en rust op een mooie namiddag in de houding van een rustende op een door de natuur met idyllisme getooide heuvel onder het lover van enkele deze lieflijke plek in goedgeordende wanorde opfleurende bomen en denkt, als hij bezoek ontvangt, aan de genoegens van zijn knapentijd, aan de heerlijkheden van het gezinsleven, aan al het innemends waardoor hij eens omgeven werd. Degene die hem is komen opzoeken, deelt hem mee dat zij nog altijd van hem houdt. Degene die dit verneemt, springt op, geeft de bedoeling te kennen meteen naar haar toe te gaan opdat hij haar en zij hem zal zien, en inderdaad vindt er een weerzien plaats.
Men zal gemerkt hebben dat Schillers ‘Rovers’ mij ernstig stemden en deden lachen, die ik onlangs weer eens op mijn gemoed liet inwerken, een dichtwerk quasi als uit een stuk.
Een paar aanplakbiljetten, die mij gisteren in de stationshal opvielen, waren mij vrijwillig van dienst met betrekking tot de landschapsdecoratie.
In vele kamers staan bezienswaardige kachels.
(1928)