De tranengoochelaars
Ze waren met z’n vijven, Goran Dalmatinač, Peter Schwarzenstein, Zoran Vukovics, Aaron Blum en Franjo Mendebaba genaamd, vijf onopvallende, onbeduidende mannen op de landweg van de tijd. Ze waren de vijf tranengoochelaars. Ze zwierven door de dorpsdalen, de heuvels, de marktplaatsjes en van muggen vergeven moerassen van Wenen tot Istanboel, van Krakau tot Fiume. Op de huif van hun kar had een Duitser uit Boeda enorme hemelsblauwe tranen geschilderd zodat het ook voor struikrovers en huurlingen duidelijk was dat het de moeite niet loonde, de kunstenaars van het huilen de weg te versperren, hun tranen waren alles bij elkaar het enige wat deze vijf mannen bezaten. En wat kan een struikrover of een keizerlijke huursoldaat nou met tranen beginnen? Nochtans waren het niet zomaar gewone tranen. Nooit meer vindt men in de wereld vijf van zulke ongewone goochelaars en zo hebben we reden genoeg om tranen te storten. Want Goran Dalmatinač had tranen die tot ijs bevroren als ze omlaagparelden, bij Peter Schwarzenstein werden het zwarte, piepkleine steentjes, wat Zoran Vukovics huilde was zoet als acaciahoning, maar die tranen vatten vlam als men ze aanstak, Aaron Blums lichtblauwe ogen huilden koud, schuimend bloed, maar in de tranen van Franjo Mendebaba kon je je doodsvijand te zien krijgen. Het vijftal huilde van Wenen tot Istanboel, van Krakau tot Fiume, waar ze ook maar onderweg waren, altijd huilden ze gezamenlijk, de een na de ander. En zelfs hun dood was een enkel ogenblik in een stomme, traanloze nacht, ergens tussen Kaschau en Belgrado. Alleen hun wagen rijdt ook nu nog, leeg, met tranen beschilderd, onder onze ramen langs.

De tranenwolk van Praag
Zelfs de grootinquisiteur Torquemada heeft gehuild, en Thomas Bernhard heeft gehuild, Napoleon heeft gehuild, gehuild heeft zelfs Josef Mengele, en ook Spartacus heeft gehuild, op de hele aarde was er maar één mens die nooit gehuild heeft, zijn vader was een Tsjech, zijn moeder zigeunerin, hij heette Jiři . Jiři droeg een ring in zijn oor en had aan de ene hand zes vingers. Jiři huilt niet als hij hoort dat in Praag het lijk van Jan Jesenský in het openbaar opengesneden zal worden. Jiři huilt niet als hij op 23 mei 1618 mensen uit het raam van de Praagse Burcht ziet vallen. Jiři zou zelfs kunnen lachen, tenslotte overleven immers Martinič en Slavata de buiteling, Jiři zou tranen kunnen lachen, en toch blijven Jiřis ogen droog en onaangedaan. En Jiři huilt evenmin als zijn dochtertje, dat een levende kikvors heeft ingeslikt, hevig huilend sterft. Jiři laat over zijn vrouw, als deze de benen neemt naar Wenen, geen traan. Jiři huilt niet als zijn vriend Novaček op de witte berg de darmen uit het lijf worden gerukt. Jiři huilt niet Op 27 juni, de dag van de terechtstellingen. Jiři huilt niet, nee, voor geen goud. Hij sterft zoals hij geleefd heeft, zonder een woord te zeggen, onbekend, met onaangedane ogen. Maar wanneer hij gestorven is, snijdt een leerling van Jesenský zijn lichaam open. Precies drieëndertig dagen lang stromen de tranen uit Jiřis lichaam. En uit de tranen ontstaat eerst een blauw meertje, daarna een wolk. En als op zekere dag een dromerige inwoner van Praag zou denken dat het rad van de geschiedenis stil is blijven staan, dan verschijnt deze wolk ook nu nog boven Praag, alleen valt er nooit regen uit, nee, nooit.

De ziekte van Ugo Borgognoni
Op een zonnige voormiddag in september van het jaar 1251 had Ugo Borgognoni uit Bologna een gevoel als nooit tevoren in zijn leven. Bovendien naderden zijn levensjaren de honderd. Borgognoni, de beroemde chirurg, bladerde in het waarlijk voortreffelijke werk van zijn Arabische collega Abukazim over chirurgie, opeens beving hem een huivering, zijn blik werd wazig en het zweet stond hem op het voorhoofd.
Hij dacht dat zijn dood gekomen was.
Maar nee, toch niet.
Derhalve haalde hij zijn dagboek te voorschijn en probeerde aantekeningen te maken. Tevergeefs. Niet de veer bood weerstand, eerder was het het verstand, dat de zinnen moest leiden, dat telkens weer in het moeras van de vruchteloosheid bleef steken. Borgognoni kreeg geen enkele bruikbare alinea op papier. Deze beklagenswaardige toestand bleek definitief te zijn, het was alsof een vreemde, zware stof zijn intrek in zijn hart had genomen. Nooit eerder had de geleerde, die een lang leven achter zich had waarin elke minuut in het teken van aandacht en respect voor de wetenschappen had gestaan, zo een hardnekkige en merkwaardige toestand beleefd die ziel en lichaam gelijkelijk gevangen hield. Hij zag in dat zijn lichaam verblijfplaats van een ernstige ziekte was geworden waarvan nog nooit iemand melding had gemaakt en die wellicht juist nu, in hem, geboren moest worden. Dat alles vervulde hem met verbazing en om eerlijk te zijn met een zekere ijdelheid.
Gedurende de hele herfst dacht hij erover na en analyseerde. Bologna lag onder het gedwarrel van de alpensneeuw verzonken toen hem duidelijk werd dat de ziekte ongeneselijk was. De oude chirurg begreep ook dat zijn tijd op aarde ten einde was. Hij maakte zijn testament. Aangelegenheden die nog niet waren afgehandeld, bracht hij even zorgvuldig en aandachtig in orde als hij voorheen alle wonden had dichtgenaaid. Over zijn ziekte schreef hij geen woord, want daartoe was hij niet bij machte. Maar kort voor zijn dood gooide hij alle kracht die hem nog resteerde in de waagschaal en gaf zijn kwaal de naam ‘Borgognonische droefheid’.

Uit: Kursbuch 118, 1994