Het water neemt de vorm aan van de vaas, waarin men het giet: rond, vierkant, verticaal of horizontaal.
(Joseph Péladan)

Hoofdstuk 1
Er was eens een achttiende-eeuwse Engelsman die Locke heette. Wat hem betrof is iets pas afgelopen als het geen associaties meer oproept. Ik waarschuw maar vast.

Hoofdstuk 2
Het geluid van de val in het water. Plons. Dan lig je er dus plotseling in. Wat doe je? Je worstelt, duikt op uit de spiegel als een Zeeuw en hijst je op het eerste het beste schip dat langsdrijft.

Hoofdstuk 3
Ik kon ‘s nachts vaak niet slapen, verliet dan mijn kooi en liep naar de plecht voor een babbeltje. ‘Apropos,’ zeg ik tegen de man die met dek en roer leek te zijn vergroeid. ‘Verlangt U nooit eens naar een lekker warm, Engels bed, of naar het hoekje bij de haard met Uw echtgenote erin?’ Hij hield het oog stijf op de boeg gericht. ‘De wereld bestaat uitsluitend uit in beweging zijnde stof,’ zei hij. ‘Ik weet niet of dit waar is, maar kijk eens hoe we opschieten!’ Een stijve Zuiderbries vol in de zeilen, spattend buiswater, vliedend hekspoor. ‘Hoe lang nog?’ vroeg ik de schipper. ‘Juist… Wat weten wij van de lengtegraad? Wat is duur? De mens moet maar afwachten wanneer zijn schip uiteindelijk eens kan afmeren.’

Hoofdstuk 4
Op een ochtend zag ik ijspegels aan de ra’s. Hij had ze ook gezien. ‘De koning van Siam weigerde verder nog iets te geloven toen hij Europeanen over ijs hoorde praten,’ zei hij. ‘Wist je dat?’

Op een gegeven moment stelde ik voor elkaar te tutoyeren. Hij keek me even aan en zei toen: ‘Noem mij Locke.’ Moet ik nog zeggen dat er die dag uit het kraaiennest werd geroepen dat er een enorme, witte vissenstaart uit de golven stak? Vóór we allen de hals in de aangewezen richting hadden gewend was die staart alweer onder. Grijs zeewater zover het oog reikte.

Hoofdstuk 5
Mijn positie in een vreemd, koud land, ergens ver in het Atlantische, laat zich het best beschrijven door de blokkade, opgeworpen door de deur van een aardappelschuurtje met grasdak, midden in een uitgestrektheid van pyroclasten en andere brokkeligheid. Ik sta niet alleen voor die deur. Naast me een vrouw met alle regionale karakteristieken: lang, blond, het oog gericht op verre van nuchtere dingen. ‘God,’ zeg ik. ‘Die deur zit dicht.’ Ik legde mijn hand in de hare.

Hoelang staan twee mensen met het gezicht naar een dichte deur gekeerd? Ik nam een besluit: ‘Kom… De binnenkant van dat schuurtje zou alleen maar teleurstellen.’

Hoofdstuk 6
Er staat me een wonderlijke scene bij, waarin zij zich heel spasmodisch in staat van ontvangst werkt. Veel loze lucht, stuipen, een wrikkend lijf dat de lakenorde in het ongerede brengt. Het tijdstip waarop ik mijn schipper achter me liet lijkt een eeuwigheid geleden.

Hoofdstuk 7
Ik herinner me mijn eerste intrede in het gebouw van haar fysiek. Het lekte overal, terwijl de droge delen voortdurend krakend en knappend in beweging waren. Gebinte, bintjes: mijn gedachten dreven weg en ik zag ons in een meer, bezaaid met eenspanige aardappelschippertjes in langsbewegende, kleine bootjes. Wriemelbeestjes in de Schepping Gods. Zo ook wij: twee wrikkende evenbeelden in een baarlijke kontekst. Ik roeide haar geslacht in, denkend aan blaren in de handpalmen en hoe op zee alles verder is dan het lijkt. ‘Sterf dan in mijn schoot,’ riep ze. ‘Als je het over leven hebt dan moet dit het zijn. Verzuip!’

Ik begon te zweten. ‘Het bloed kruipt waar ik het niet hebben wil,’ piepte ik met kloppend hoofd. Steeds nietiger werd ik, tot ik haar bruisende ruimte ontvlood. Daarop schreeuwde ik het uit.

Hoofdstuk 8
‘Locke! Kapitein!’

Wat me op de terugreis brengt. Ik zie haar nog staan aan de kade. Veel tranen, wuiven was er niet bij.

‘Ik dacht dat we liefde voor elkaar voelden… Je vermoordt onze wederkerigheid.’

De schipper stond aan de helmstok alsof hij niet was weggeweest.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik. ‘Hier ben ik weer.’ Hij lachte zeer bedaagd. ‘Ik zei toch dat er slechts bewegende stof bestaat? Laten U en ik ons nou maar naar die wet gedragen! Verder heeft God een sterke behoefte tot zelfbehoud in de mens geplant. Nee… Uw spoedige terugkeer verbaast mij niets.’

Hoofdstuk 9
De raadgevers des konings uit Denemarken, op de terugweg van Noorwegen naar Kopenhagen, zagen een man over zee wandelen, met een bloempot vol kruiden op het hoofd. Men gooide hem een stuk spek toe, waar een vishaak in verborgen zat. De man beet erin en werd aan boord getrokken. Nauwelijks stond hij op de brug, of hij begon in het zuiverste Deens het schip met de ondergang te bedreigen. Bij de eerste woorden die hij uitsprak waren de matrozen zeer verbaasd, zoals men zich wel in kan denken. Maar toen ze hem hoorden dreigen zetten ze de man onmiddellijk terug in zee en riepen in koor vervolgens heel luid ‘Sorry!’

Het was de kapitein die me dit verhaal vertelde, zelf kende ik het niet. ‘Wat bedoelt U?’ vroeg ik. ‘Je kunt er alle kanten mee op,’ zei Locke. ‘Toch denk ik dat het hier op neerkomt…’ Op een wenk schoten twee potige matrozen toe, die me met harde hand over de reling jonasten. Het geluid van de val in de golven. Plons. Dan lig je er dus plotseling in.

Ik proestte toen ik boven kwam en snoot het zout uit mijn neusgaten. Langzaam zag ik het schip wegvaren. Op de achterplecht de schipper, met een megafoon aan de mond. ‘En denk er aan!’ toeterde hij. ‘Je weet wat ik gezegd heb!’

Ik zag nog land. Dat stelde me gerust. Het water was net boven het stollingspunt. Terwijl ik langzaam verstijfde begon ik vol te stromen. Een oud, nimmer eindigend zeeverhaal nam de vorm aan van mijn dobberende omhulsel, dat straks, ongetwijfeld, weer kant en wal zou raken, omdat de mens nu eenmaal vaste grond nodig heeft om dingen na te kunnen vertellen aan haar, die onveranderlijk wacht.

Amsterdam, Terwispel, Coxwold, Mossviken, Penzance, Nantucket: februari 1989-maart 1996