Ik bekijk de foto’s waar Speer op staat. Hij lijkt wel altijd te poseren. Dat is ook waarschijnlijk omdat Hitlers fotograaf Hoffmann de meeste plaatjes nam en erop uit was zijn foto’s de gloed van eeuwigheid mee te geven. Het karakter van het betrappen dat het familiekiekje siert, de snapshot met zijn door het toeval bepaalde mise-en scène zijn hier zorgvuldig vermeden. Daarom staat er ook zo weinig op. Niet meer in ieder geval dan de Duitse dichter Günter Kunert al eens over Speer heeft genoteerd:

Langsames Aufblenden, zögerndes Aufdecken, wiederholtes Einhalten und Rückblicken ist nötig, wollen wir in dem durchaus alltaglichen Foto-gesicht mehr sehen als positive Züge; Freundlichkeit, Wachheit, Entspannung, innere Ruhe, summa summarum: ein Mann, der in seinem Leben erfolgreich gewesen war und nun seinen Lebensabend geniesst.

Ik bekijk de schaarse foto’s waar hij met vrouwen opstaat.
1925. Met zijn latere vrouw, toen nog zijn verloofde, Margarethe Weber in de buurt van Oberammergau. Een intelligent ogende jongeman tijdens een eenvoudig middagmaal ergens buiten met zijn verloofde. Zij kijkt naar de grond. Op de achtergrond besneeuwde bergtoppen, net een ansicht­kaart. Uit de blik van het meisje zou je kunnen afleiden dat er iets levends onder tafel ligt, een hond of een kat.
1940. Gearmd met Eva Braun op de Obersalzberg. Speer kijkt vriende­lijk terughoudend. Het lichamelijk kontakt is duidelijk door de fotograaf gearrangeerd. De arm van Eva Braun rust heel licht, heel tijdelijk, op de mouw van Speers winterjas. Zij is eenvoudig, op het truttige af; een win­kelmeisje of een kapster die even samen met haar baas op de foto mocht.
Ik herinner mij films van het sociale leven op de Obersalzberg, dat Speer in zijn Erinnerungen in heel zijn depressief makende geborneerdheid zo goed heeft beschreven. De vrouwen gedragen zich op die filmpjes gieche­lig, poserend in houdingen die schijnbaar aan de sport zijn ontleend, maar die in wezen erotisch bedoeld zijn. Keer op keer zie je ze uit hun rol vallen bij hun pogingen voor het nageslacht te tonen hoe gewoon zij waren. Hun vlinderachtig gedrag en zijdelingse glimlachjes tonen de trots van temeiers die zich zo hebben uitgesloofd dat ze eindelijk een weekeindje op het landgoed van de maffiabaas zijn uitgenodigd. Ze weten eigenlijk niet hoe ze zich wenden of keren moeten want één gebaar van de baas, daar aan de rand van de balustrade met zijn rug naar hen toe, verstrooid zijn hond aaiend, is voldoende om hen voorgoed uit beeld te doen verdwijnen.
Speer staat vaak apart, ergens op de achtergrond, lang en stram. Je ziet hem nooit met iemand in gesprek. Hij observeert.
En dan zijn er foto’s van Speer en Hitler. Op de meeste staan zij gebogen over bouwtekeningen. Er straalt eenheid van aandacht en enthousiasme van deze foto’s af: zij stonden elkaar heel na. Er is één foto die daarbij wat uit de toon lijkt te vallen.
Speer en Hitler zitten in de buurt van de Berghof op een houten bank. Hitler op het ene uiteinde, Speer op het andere. Hitlers ene hand steunt op een wandelstok. Hij kijkt naar de grond voor zich. Speer observeert hem met een zorgelijk peinzende blik. Het lijkt alsof hij op die foto op het punt staat Hitler in zijn ware gedaante te zien, maar dat was, zoals iedereen weet, maar schijn.
Nee, ook de foto’s laten niets los. In uniform, in civiel, steeds is hij uiterst korrekt. Het meest zichzelf lijkt Speer nog wanneer hij machines bedient, een amfibievoertuig in het water rijdt of plaats heeft genomen in de koepel van een nieuw model tank. Een gezichtsuitdrukking die je op de foto’s waarop hij samen met een vrouw staat zou verwachten vind je hier terug.

Die Ungewandeltheit ist nicht allein aus den Erinnerungen, sie ist aus seinem Gesicht abzulesen als eine überstandige Jugendhaftigkeit, als eine Alterslosigkeit, von keinem Grübeln gezeichnet, an der alles abgeronnen ist, ohne den Schatten der Erfahrung zu hinterlassen. – Günter Kunert.

De jeugd, toch vaak een verklaring voor later gedrag, behandelt Speer in zijn Erinnerungen in maar tien pagina’s. Je komt eruit te weten dat hij op 19 maart 1905 om twaalf uur ‘s middags (tijdens een hevig onweer!) in Mannheim ter wereld kwam als zoon van een welgestelde architekt. Hij groeide op in een grote villa met veertien kamers, waarvan meer dan de helft tot verboden gebied voor de kinderen was verklaard. De betere kringen. Kristallen luchters en zelfs een wintertuin waar zijn vader wel eens boterhammen met jam voor hem smeerde. Goede manieren. Nergens een vlekje. Hij mocht niet zomaar op straat spelen. Op die manier zou hij misschien wel eens in kontakt hebben kunnen komen met kinderen bene­den zijn stand.
Een stille, lichamelijk nogal zwakke jongen met last van duizelingen die op school al gauw de beste van de klas wilde zijn en dat ook werd. Dat is de eerste gebeurtenis uit zijn jeugd waarover Speer met enthousiasme be­richt. Autoriteit en kompetitie, de kombinatie van die twee sprak hem aan. ‘Het was de eerste passie van mijn leven,’ schrijft hij.
Tussen de regels proef je een zwijgend verzet tegen zijn vader die hem dwong voor architekt te studeren (zelf was hij liever wiskundige gewor­den). Misschien werd hij uit protest tegen de betutteling van zijn milieu lid van de NSDAP. Ergens moet de geciviliseerde jonge Speer zich aangetrok­ken hebben gevoeld tot het rapalje van de SA.
Speers tweede passie gold zijn vrouw Margarethe die hij op zeventienja­rige leeftijd leerde kennen. Er werd heel wat afgewandeld door die twee. Soms kwamen ze tijdens die uitstapjes de dichter Stefan George tegen die een ‘bijna sakrale betekenis uitstraalde’, waaraan Speers oudere broer dan ook geen weerstand kon bieden. Hij sloot zich – evenals Von Stauffenberg – bij de geparfumeerde bewonderaars van deze grootspreker aan.
Beethoven, Georg Kaiser, alpinisme en kanovaren. Geheel volgens het boekje, in dit geval Spenglers Untergang des Abendlandes dat de getour­menteerde jongeling Speer heftig aansprak.
In zijn dagboek noteerde hij: Wir steigen ab, weil unsere Krafte aufgebraucht sind; gerade so wie es einst den Ägypter, Griechen oder Romern ging. Daran ist nichts zu andern.
Later zal Speer als minister van bewapening een heel ander geluid laten horen. Maar deze zinnen zijn belangrijk. Natuurlijk, zij zijn geschreven met het pathos van een jongeling, met hetzelfde pathos waarmee Hitler leefde en dat hij in Speer – bewust of onbewust – moet hebben herkend.
Hun gezamenlijke architectonische dromen waarover zij uren gebogen konden staan vormden de omkering van een utopie: zij hielden zich met de toekomst bezig als was hij al achter de rug.
Joachim Fest maakte een film over Hitler die hij de titel meegaf, Hitler, eine Karrière. Er is veel historisch gerichte kritiek op die film mogelijk, maar de titel is in ieder geval goed gekozen. Omdat zijn loopbaan van tevoren gepland was stond alles in het teken van zijn dood. Met Hitler moest ook Duitsland verdwijnen. Speer heeft in een artikel opgemerkt dat Hitler het Duitse volk als zijn eigendom beschouwde. Tegen het einde van de oorlog deden er in Duitsland geruchten de ronde dat bij een nederlaag de leider over een mild doch doeltreffend gas beschikte waarmee hij alle Duitsers uit hun lijden zou verlossen. De eindoplossing betrof in wezen alle mensen op aarde. Dat was Hitlers werkelijke droom.

En weer gebeurt het hier. Wanneer ik over Speer probeer na te denken, heb ik het over Hitler. Speer lijkt zich aan het gezicht te onttrekken. Hij bestaat wel, maar niet zoals ik wil. Hij heeft het steeds over de ‘hypnoti­sche’ invloed die Hitler op hem had. Hoe hij in 1945 met gevaar voor eigen leven naar het belegerde Berlijn vloog om afscheid van Hitler te nemen. Hoe hij na het bericht van Hitlers dood het gesigneerde portret van de Leider uit zijn koffer pakte en in snikken uitbarstte.
Dat had niets met hypnose te maken, maar alles met liefde. Duitse liefde. De beschrijving in de Erinnerungen van het laatste bezoek in de bunker draagt alle kenmerken in zich van een afgewezen liefde. Eerst had hij Hitler gebouwen gegeven, daarna wapens en nu kwam hij om het enige te geven dat hij nog overhad. Of liever: hij kwam dat vragen waar alles om draaide, maar dat Hitler nu juist hem niet gunde. In die omstandigheden had Hitler de revolver moeten trekken die hij aan het schoonmaken was toen de beide mannen elkaar voor het eerst ontmoetten.

Nee, de werkelijkheid van foto’s en feiten heeft mij geen stap verder ge­bracht. Nog steeds zit hij daar, Albert Speer, midden in zijn zelfontworpen naadloze geschiedenis, zijn verhaal, dat hem overigens geen windeieren heeft gelegd.
Hij woont in Heidelberg, het telefoonnummer staat in de gids. Hem heb ik niets te vragen. Hoogstens in een denkbeeldig gesprek.
In dat gesprek zou ik vragen of hij zich een beeld had gevormd van de macht die hij eens bezeten had. Of hij daar nu woorden voor had.
Eerst zou hij proberen de vraag te ontlopen door naar zijn publikaties te verwijzen, maar nadat ik zou blijven aandringen, zou hij – nog steeds glimlachend, zijn handen in zijn schoot – langzaam zijn hoofd schudden.
Nee, voor zijn macht in het Derde Rijk was geen beeld voorhanden. Wel titels, termen, hiërarchische overzichten en tabellen, maar geen allesom­vattend beeld. Na even gezwegen te hebben zou hij verder gaan de afwezig­heid van zo’n beeld te verklaren.

De prijs voor de positie die hij in het apparaat bekleedde – dat woord apparaat zou hij vele malen in het gesprek gebruiken – was dat je af moest zien van overdenkingen, twijfels, aarzelingen. Dat je als het ware in een eeuwig heden leefde, waarin steeds opnieuw beslissingen genomen moes­ten worden, die je uitsluitend nam op basis van de gegevens die je op dat moment ter beschikking stonden.
Op mijn departement heerste daarom een jongensachtig enthousiasme, zou hij zeggen. Een koortsachtige bedrijvigheid. Een en al improvisatie. Wie niet snel en kordaat kon handelen viel af. Er waren nauwelijks mensen van boven de veertig bij. Het idee dat al die beslissingen bij elkaar opgeteld tot een beleid zouden voeren dat achteraf moreel volstrekt verwerpelijk zou blijken te zijn kwam eenvoudigweg niet op.
En de term ‘duizendjarig rijk’ dan. Hoe viel die te rijmen met dat ‘eeuwi­ge heden’ waar hij het net over had?
Zij betekenen hetzelfde, zou hij zeggen.
Als ik hem zou vragen waarom er nu blosjes op zijn dooraderde wangen verschenen, zou hij antwoorden dat macht iets fysieks was, een wellust in het stellen van daden, in het in beweging zetten van andere mensen en daarom tegengesteld aan de instelling die voor het maken van kunst nodig was.
Het is niet voor niets dat politici zo’n sterke behoefte vertonen onmid­dellijk hun memoires te schrijven en vooral te publiceren. Hij niet uitge­zonderd. Zelfkennis was kennis van het verleden. Macht zoog alles op, liet niets na. Het was een zichzelf vernietigend mechanisme.
Maar dat is in tegenspraak met elkaar, zou ik opmerken. Hoe kun je je dan dingen herinneren uit een periode die niets heeft nagelaten.

Zo letterlijk moest ik zijn laatste opmerking niet nemen. Hij bedoelde het overdrachtelijk, gevoelsmatig. Hij had een uitnemend geheugen, maar toen hij zijn herinneringen schreef voelde hij daar niets bij. Hij had gepro­beerd alles zo goed en waarachtig mogelijk op te schrijven. Hij vond dat hij daar redelijk goed in geslaagd was. Er klonk iets van spijt in zijn stem.
En de Spandauer Tagebücher?
Dat was een verzameling notities, in chronologische volgorde, een neer­slag van twintig jaar gevangenschap. Hij was er na Spandau mee verder gegaan, het was een gewoonte geworden en het merkwaardige was dat het dagboek dat hij nu bijhield in wezen niet veel van het gepubliceerde ver­schilde.
Hij had zich nu een plaats in de geschiedenis verworven, zoals dat heet. Gaf dat idee hem nu voldoening?
Voldoening was niet het juiste woord. Ik ben een oud man, zou hij zeggen. Het kost mij soms moeite om over mijzelf in de tegenwoordige tijd te denken. Alles wat ik gedaan heb ligt achter mij.
Zijn bouwwerken bijvoorbeeld.
Hij zou lang nadenken en daarna misschien zeggen:
Zij stonden ergens tussen het uitoefenen van macht en het beoefenen van kunst in. Een paradox die ik nooit heb weten op te lossen.
Bedoelde hij dat zijn behoefte aan macht hem in de weg had gestaan bij zijn karrière als bouwer.
Een groot bouwwerk, een echt kunstwerk überhaupt, onttrekt zich aan ieder machtsmechanisme. In die zin was het onbruikbaar.
Waren zijn bouwwerken dan louter machtsmiddelen geweest?
Ik hoop van niet, zei hij, of zou hij zeggen, en zijn glimlach zou even weer iets droevigs krijgen, alsof hij terugdacht aan het verleden dat hij wel beschreven maar nooit doorvoeld had.
Ik keek dwars door hem heen. Hij was er niet. Op de plaats waar een mens had moeten zitten zag ik bewegingen, gebaren als hefbomen, in eindeloze herhaling, in steeds eendere volgorde terugkerend, als een woord dat eindeloos herhaald langzaam zijn betekenis verliest.

14.12.1979. Zojuist is zijn verzameld werk verschenen, al weet ik niet goed wat ik daar in zijn omstandigheden precies onder moet verstaan.
Albert Speer: Architektur staat op het omslag. Het meest opvallende aan het duur uitgevoerde boek is dat er geen enkele foto van een ruïne instaat. Niet van de Rijkskanselarij, niet van de Zeppelintribunes. ‘Arbeiten 1933-1942’ luidt de ondertitel en als je niet beter wist zou je al blade­rend denken dat het hier om foto’s van echt bestaande gebouwen gaat, zo goed zijn de maquettes van de geplande hoofdstad ‘Germania’ uitgevoerd en gereproduceerd.
Speer begint zijn voorwoord met een motto uit Goethe’s Wilhelm Meisters Wanderjahre: Der Wahn hat, solange er dauert, eine unüberwindliche Wahrheit.
Speer is niet zo gemakzuchtig om al zijn krankzinnige ontwerpen en gebouwen toe te schrijven aan deze voorloper van wat iets later de ‘tijd­geest’ zou worden genoemd. In de voorlaatste alinea geeft hij tenminste toe als zeventigjarige met ‘verwonderde en geschrokken trots op het ver­keerd geleide élan van de dertigjarige die hij was terug te zien.’ ‘Wat een energie’, schrijft hij, ‘wat een anachronistische vormwil, welk een uit de geschiedenis voortvloeiend toekomstpathos.’ Dan volgen er drie puntjes, veelbetekenender dan alle tekst uit het boek, waarna hij opmerkt: ‘Ik wil het bekritiseren, ik kan mij er niet van distantiëren. Het ontkennen van het werk zou het dementi van de persoon betekenen.’ Speer probeert het hier met zich zelf en de lezer op het morele akkoordje te gooien dat hij in zijn voorgaande publicaties ook zo handig heeft gehanteerd, maar de werkelij­ke betekenis van die zinnen is dat hij zonder ontwerpen niet bestaat.

Een enorme ruimte waarin decors staan opgesteld, licht bewegend nog van de laatste handelingen van de toneelknechts. De schijnwerpers gaan aan en langzaam dooft het zaallicht. Alleen zo kan dit onechte leven echt worden gemaakt. Een strijd van bordkarton tegen bordkarton.