TUSSEN TWEE FOTO’S VAN ANDRÉ KERTÉSZ: NEW YORK CITY, 23 SEPTEMBER 1962 EN PARIJS, 9 DECEMBER 1963

 

1. Midden in het boek


In de schommelstoel zit je niet, daar heb je de levensgrote lappen pop neergezet, gepoot mag je wel zeggen, het slappe en vooral platte scharminkel is onhandelbaar. Het touwhaar heb je in twee vlechten gedraaid, aan de voeten de sloffen die je voor jezelf te lelijk vond, gestreepte schuitjes, en verder heeft ze het afschuwelijke stijve hesje aan gekregen dat jouw moeder, eigenhandig o zo handig, voor jou heeft genaaid, met die veel te brede witte kraag, en dat je nog niet zal dragen al slaat ze je dood.

De pop zit op jouw plaats en jij, je bent weggekropen – is het binnen of buiten? Hier mag niemand je lastig vallen. Liever was je helemaal buiten beeld.

Je ziet jezelf niet als je leest, niet zoals je leest.

Inderdaad, het eerste waar het oog op valt is de pop, het platte bleke gezicht met het strohaar en in die volle maan vooral de lege blik boven de beleefde krul van een zuinig mondje – een blik van niks, bedoeld als kinderlijk verbaasd; van de blik is trouwens maar één oog te zien.

Jij kijkt weg, naar je open boek: geen opgetrokken wenkbrauwen, ernstig zoals een lezer betaamt. Een aandachtige lezer is altijd ernstig.

Je bent bijna aan het eind van de rechter pagina, de duim van je linkerhand houdt zich al gereed om de bladzijde om te slaan. Maar wacht, er is iets – het is allemaal niet echt. Aan je rechterhand is te zien dat je weet hebt van de foto: de hand ligt los, te los, in je schoot. Als je alleen was, zou je de hand stevig om het boek hebben geklemd: een boek dat jou in de greep heeft, houd je met beide handen vast.

Het is te zien: je wordt afgeleid, dit is nagespeeld, maar niet helemaal – alleen voor dát deel dat je anders je omgeving doet vergeten: dit is een houding waarin je graag zit, op je gemak in het rieten stoeltje – boek op je knieën en daar ga je…

Is de jonge lezer de latere in de dop? Een wat benauwende gedachte. Daarvoor zou ik moeten weten wie ik als jongetje was. Het weinige dat ik mij van hem herinner komt me niet bekend voor, laat staan dat ik aan die herinneringen gehecht zou zijn, zoals Proust dat kennelijk was toen hij over zijn jeugdlectuur schreef. Wat hij als kind las, bleef – of werd – voor hem het model van alle lezen, zij het dat de boeken hem dierbaarder waren om de plaatsen waar hij ze las, de stemming en de sfeer waarin hij zich door zijn lectuur liet onderdompelen, dan om wát hij las.

Wat is je van de vele boeken die je verslonden hebt bijgebleven? Niet één titel, laat staan een schrijversnaam, vrijwel geen enkel plaatje maar ook nauwelijks eigen beelden, alsof niet jij die boeken verslond maar zij jou, zij in het meervoud, de stuk voor stuk in hetzelfde grauwe uniform gestoken boeken – gekaft werden ze allemaal gedegradeerd tot de eenvoudigste rang van leesboeken – de boeken die even zo vele gaten waren die je opslokten. Absenties, zo zou je ze ook kunnen noemen, de leesuren. Dát je las is praktisch de enige herinnering die is overgebleven. Latentieperiode, een volle leegte.

Je was elders: waar je las bestonden geen boeken; alsof je in bomen hebt geklommen, zoals anderen, alleen waren er geen bomen waar je woonde, alsof je vliegers hebt opgelaten, terwijl papier, latjes en touw niet voorhanden waren.

Je zou ook zonder boeken gelezen hebben.

Boeken waren schuilplaatsen, donkere kamers (zoals de kamer onder tafel), je kroop er in weg, vanuit je boek keek je toe en ondertussen las je en was je wat je las. Het zal niet waar geweest zijn, maar ik denk het.

Niemand las daar; voordat je het alfabet leerde kennen – het alfabet kraakte, zo kun je het ook noemen – wist je misschien niet eens wat dat was, lezen, je kunt je niet herinneren het ooit iemand in je omgeving te hebben zien doen, lezen, lezen om het lezen, of het moet in een kerkboek zijn geweest, een missaal, maar dat was bidden, geen lezen.

Een wonder of op z’n minst een raadsel, want nooit heeft iemand je daartoe aangespoord, het voorgedaan of aangeprezen, integendeel: lezen waar anderen bij waren, wat ongezellig, dat je daar zomaar zat en zichtbaar elders was, zonder een woord te zeggen, zonder iets (nuttigs) te doen, al was het maar dat je speelde of deed alsof. Daar moest dus iets op gevonden worden, ‘n boodschap of ‘n andere klus. Lezen in gezelschap, aanstootgevender kon het niet; hoe kon het ook anders, in huis was je nooit alleen.

Waarom je daar zat, omgeven door geraas? Omdat de luxe van een eigen kamer niet bestond, dus was er ook geen plaats voor een dagboek, niet eens voor eigen gedachten, als het aan je omgeving lag; boeken waren er eenvoudigweg niet (of toch, er stonden er drie, achter glas, dat waren geen leesboeken maar ruggen, totems met spreuken als Waar de herten riepen); en eigen boeken, boeken die je als kind je bezit mocht noemen, ondenkbaar: weggegooid geld, die lees je toch maar één keer…

Een wonder: dat je jezelf hebt leren lezen. Nooit heb je in die tijd ook maar met één persoon over je lectuur gepraat; je las gesloten boeken – jij las ze en alle anderen waren daarvan uitgesloten. Dat verklaart misschien het ontbreken van enige herinnering inzake het boek: waarover niet gesproken wordt, heeft niet bestaan.

Je was er niet, dank zij de boeken. Waar je wel was? Buiten bereik, buiten gehoorafstand, tijdelijk ontsnapt aan bemoeizucht en controle, onzichtbaar, mocht je aannemen, voor wat de binnenkant van je hoofd betrof. Dáár zat je: ergens in je hoofd, in iets als een niemandsland, een plaats Nergens, en daar hoorde je met andere oren, daar zag je met andere ogen, daar rook je met een onaardse neus, daar praatte je zonder je stem te hoeven gebruiken.

De lezer verdwijnt niet, hij verdubbelt zich, van de persoon die daar zit maakt zich een andere los die zich in de tekst beweegt, en in een en dezelfde beweging splitst zich het gelezene: wat jij erin leest is een ander verhaal dan in het boek staat. Als je je al lezend in een andere ruimte, een andere tijd, een andere logica dan die van het gewone leven bevindt, dan is dat niet die van de verbeelding of van de fictieve wereld van woorden, maar het is een ruimte tussen werkelijkheid en fantasie, een speelruimte, in de ware zin van het woord een tussenruimte. En de sleutel die toegang verschaft tot deze wereld van het alsof is het al of niet uitgesproken ‘stel je voor’.

Als je leest splits je je op in de persoon die leest en een persoon die gelezen wordt. In die voorwaardelijke tussenruimte en tussentijd valt de lezer niet meer samen met zijn gewone Ik, evenmin is hij gelijk aan het personage of de situatie waarover hij leest. Identificatie met een personage is een versimpeling, je vereenzelvigt je met veel meer, met een situatie, een blik, een toon. Het minste wat je van de lezer kunt zeggen is dat hij in beweging is – en daarvoor moet je stilzitten.

Ook het meisje op de foto komt op een gegeven moment weer bij zichzelf terecht, zoals zij daar op haar stoel zit: hoe hypnotiserend lezen ook moge zijn, het kader blijft voelbaar: de plaats waar je leest en het tijdstip waarop, je fysieke aanwezigheid. En iedereen weet dat! De overgave van de jonge lezer past bij het kinderlijk geloof, dat te zijner tijd plaats dient te maken voor realiteitszin; niettemin baseert én beroept de volwassen lezer zich op een zelfde uitstel van ongeloof. Hoe anders te verklaren wat een lezer allemaal aan onwaarschijnlijkheden slikt? Jonge lezers, oudere lezers, hoe oud zijn ze eigenlijk? De leeftijd van lezers is voor een deel, misschien wel het belangrijkste deel, onbestemd.

Toch moet het eerste lezen meer dan alleen een ontsnapping zijn geweest. Wat je in die andere werelden zag, werd dan wel opgeroepen door een taal die je, althans uiterlijk, met je omgeving deelde, maar voor een ander deel ook helemaal niet, om de eenvoudige reden dat er nooit gepraat werd, alleen gekakeld en geschreeuwd, voor stilte was men als de dood, om niet te hoeven luisteren praatte men maar door, door elkaar heen, een vraag werd nooit gesteld, tenzij als verhoor; wat die woorden, zinnen en bladzijden – las je niet eerder bladzijden dan woorden? – wat die aan beelden, personen, situaties en handelingen opriepen, zonder dat je woorden als beelden, personages, situaties en handelingen kende, al evenzeer een klein wonder, speelde zich in een andere taal af, een vreemde taal, een die je waarschijnlijk zelf maar amper beheerste, laat staan dat je die met anderen kon delen.

Was die jonge lezer de latere in de dop? In elk geval speelt nog altijd veel van wat ik lees zich af in afzondering, in een gewenste eenzaamheid, in een donkere kamer.
 
 

2. Midden tussen de boeken


De tussenruimte waar zich de primaire verdubbeling afspeelt, op z’n minst bij de lezers van fictie, krijgt een derde dimensie door een volgende verdubbeling: het lezen van de lectuur, het teruglezen – de herlezer doet expliciet wat de naïeve lezer onbewust doet. Dit is het domein van de lezer die de regels van het spel kent en er daarom mee kan spelen. De gewaarschuwde lezer telt voor twee. Betekent illusie niet letterlijk: toegang tot het spel? Je kunt ook zeggen dat bij deze nieuwe verdubbeling de literatuur begint.

Eco heeft het in Zes wandelingen door fictieve bossen over de modellezer, een soort ideaal type dat de tekst zich als medewerker wenst, en dat niet alleen, het is ook een lezer die de tekst probeert te vormen, naar zijn beeld en gelijkenis. Als de eenvoudige modellezer wil weten waar het pad heen leidt, wie heeft het gedaan?, vraagt de lezer in de tweede graad zich af wat voor soort lezer het verhaal wil dat hij zal worden, en hij zoekt te achterhalen hoe de modelauteur als gids van die lezer te werk gaat, behalve wie het gedaan heeft wil hij weten hoe en waarom.

Daar zit je lezer. De gewaarschuwde lezer heeft de jonge lezer niet verdrongen, hopelijk niet, voor een deel leest hij nog altijd om dezelfde reden: de zucht naar meer…

Inleving houdt in dat de lezer zichzelf vergeet, zich aan het verhaal overgeeft, zonder dat hij oplost in een aparte wereld, die van het boek; eerder verdubbelt hij het boek, hij maakt het zich eigen, zoals dat zo mooi heet: de lezer vertelt aan de hand van het boek zichzelf een verhaal, over eigen ervaringen als die van een vreemde. In die zin leest de tekst de lezer. Herkenning is dan minder de weerspiegeling van de lezer dan een ontdekking van ongekende mogelijkheden in zichzelf, het vertrouwde vanuit een bepaald gezichtspunt gezien als iets vreemds; in plaats van een herhaling van iets identieks komt hetzelfde-maar-anders, of zoals Proust zei: ‘Door te lezen probeer je je te ontheemden…’.

Van de jonge lezer kon je denken dat die midden in het boek zat. Nu zit je midden tussen de boeken, door Kertész in 1963 in Parijs gefotografeerd: een oude man in een kamer vol boeken, niet een bibliotheek met geordende kasten maar een archipel van stapels boeken, papier en paperassen, alles kriskras door elkaar heen, een chaos voor iedereen behalve voor de man in het midden.

Daar zit een gebruiker, een stevige lezer, een verslaafde; als hij het handig heeft aangepakt is de veellezer tevens beroepslezer geworden en verkeert hij in de bevoorrechte positie van een verslaafde arts of apotheker. Schijn bedriegt alleen degene die ziende blind is. Zie het geduld van deze man die zo’n haast heeft; zo oud als hij is legt hij nog steeds voorraden aan. Schijnbaar zit hij daar in alle rust te lezen, alle tijd van de wereld heeft hij, maar hij heeft haast, stapels boeken liggen te wachten, hier en daar in de bibliotheek en in de boekhandel; de grootste kwaal van de alleslezer is immers zijn tijdgebrek. In de breedte of in de diepte, dat is zijn eeuwige dilemma: grazen of graven; en de oplossing stelt hij uit tot zijn dood.

Zou je de kamer leeg- of wegdenken, dan is er nauwelijks verschil in houding tussen de oude man met een boek op schoot en het meisje. Het boek zal niet hetzelfde zijn en hoe ze lezen is ongetwijfeld heel verschillend, maar waarom ze lezen en zich uit de wereld terugtrekken, is wellicht om dezelfde reden.

Voor de man is het boek er een uit vele, hij weet wat lezen is en weet ook waar hij het zoeken moet. Toch maakt de veelheid het ene boek er niet minder om, zomin als het afbreuk aan een boek hoeft te doen wanneer je het gelijk op leest met drie, vier, vijf andere. Hoeveel Don Juan steekt er wel niet in de veellezer?

Lezer, waarnaar ben je op zoek? Wat kom je tekort in de ongeschreven wereld? Vanwaar die eeuwige haast? Wat zoekje, en dat in boeken die je niet kent of zelfs niet kunt kennen omdat ze nog geschreven moeten worden?