Guus Middag verdedigde in zijn bespreking van de bundel De geur van verbrande veren van Gerrit Kouwenaar diens poëzie tegen het hardnekkig verwijt dat ze moeilijk is. En de nieuwe bundel leverde hem prachtig weerleggingsmateriaal. Zou hij ook met gedichten uit vroegere bundels zijn gelijk hebben kunnen halen? Nu wel. Want de poëzie van Kouwenaar heeft een klassieke gestalte gekregen. Daarmee bedoel ik, dat zijn poëzie zich laat lezen in de grote traditie. Is de poëzie veranderd of is de lezer veranderd? Of misschien allebei?

Kouwenaar schrijft nu ruim veertig jaar poëzie. De vroege poëzie werd gelezen als een nieuwe of andere poëzie, zoals dat ook met de gedichten van Lucebert en Elburg het geval was. Ze werd ook gelezen in contrast tot de dan niet gangbare poëzie, die bij alle verschil, ook van generatie, min of meer gelijkgeschakeld werd. En die gangbare poëzie werd gelezen in het licht of de schaduw van de nieuwe. Dat had bij beide soorten poëzie een overaccentuering van bepaalde kenmerken tot gevolg: van de traditionele bij de gangbare, van de nieuwe bij de andere poëzie. De al of niet terecht veronderstelde voortgang, waarvan elke vernieuwing het bewijs is, maakte de andere poëzie normatief; ook daardoor werden de nieuwe kenmerken overgeaccentueerd en bleven de traditionele trekken, die poëzie ook eigen zijn, onzichtbaar. De breuk bleef benadrukt.

Wie veertig jaar geleden de eerste poëzie van de Vijftigers las, kan zich nu verwonderen over de ongewoonheid en vooral de moeilijkheid van die poëzie toen voor hem, misschien zelfs over zijn mogelijke stellige bewering dat dit geen poëzie was. Hij heeft in de erop volgende jaren die poëzie leren lezen. Ze kwam voor hem ook in een context te staan, een historische, maar ook de actuele van schilderkunst, andere kunstvormen en maatschappij. Die poëzie verloor haar afzonderlijke plaats; ze werd in een groter geheel opgenomen en daardoor ook vanzelfsprekender. Wat een essayist en bloemlezer als Rodenko – diens Nieuwe griffels / Schone leien en Met twee maten – aan de ontwikkeling van de lezer heeft bijgedragen, kan niet hoog genoeg worden geschat. Maar zijn literair-kritisch werk en zijn essayistiek hadden ook deze grote verdienste: hij was partij, maar beschouwde de meer traditionele poëzie allerminst als tegenpartij. Hij heeft velen ‘geleerd’ op dubbelspoor te lezen.
Met het verdwijnen van de scherpte van de tegenstellingen tussen de eens gangbare en eens andere poëzie, werden, onvermijdelijk, in die andere poëzie de aanwezige traditionele trekken zichtbaar en werd de gangbare naar dichters en oorspronkelijkheid meer geprofileerd en minder eenzijdig ‘conventioneel’ of ouderwets.

De ontwikkelingen in de poëzie zelf, zeker die van de laatste tien jaren, hebben een terugkeer naar een traditionele poëzie laten zien. De zonen lijken op de grootvaders. Nemen we Freud ernstig, dan hoort dat ook zo: de opstandige zoon van de opstandeling moet lijken op de vader van zijn vader. Die later gekomen poëzie, die van verworvenheden van ‘Vijftig’ gebruik heeft gemaakt, zal ook de traditionele kanten van de andere poëzie zichtbaar maken. Ik herlas onlangs Kouwenaars bundel 100 gedichten, die in 1969 verscheen. Ik was verwonderd over de klassieke nieuwheid ervan. Ik heb de bundel indertijd besproken – hoe weet ik niet meer. Maar ik weet zeker dat ik er nu veel vanzelfsprekender, minder defensief ook over zal schrijven, minder met de eens noodzakelijk geachte uitleg ook.

De literatuurgeschiedenis laat dat proces van geleidelijk klassiek worden buiten beschouwing. Ze houdt de breekpunten aan en zet daarmee de poëzie van bijvoorbeeld de Vijftigers of het werk van de Forumgeneratie vast op het historisch geachte punt van de omwenteling. Ze kiest partij voor een historisch geworden programma. Daarmee kiest ze (met terugwerkende kracht) vanzelf partij tegen het dan gangbare of traditionele. Daar blijft het bij. De geschiedenis van de veranderingen van die breek-punt poëzie blijft buiten beschouwing. Dat heeft als gevolg dat de later verminderde tegenstelling nieuw-oud onzichtbaar blijft, de consequentie is ook dat de gangbare of traditionele poëzie van eens – de tegenpartij van het breekpunt-moment – definitief uit het geschiedverhaal verdwijnt. Ze past niet in het verhaal doordat het verhaal niet voltooid wordt. Wie uitsluitend naar breek- en kruispunten kijkt, hem ontgaat de continuïteit die ook in wat eens revolutionair, ongewoon of zelfs antipoëzie werd geacht geleidelijk zichtbaar wordt. De geschiedenis herstelt de breuken. Voor de minder goede verstaander voeg ik eraan toe, dat natuurlijk niet alle dichters op elkaar gaan lijken.

Het blijft verwonderlijk dat gedichten van gedaante kunnen veranderen. Die metamorfose heeft veel te maken met de verandering van de lezers, die steeds nieuwe contexten meebrengen waarin ze al bestaande poëzie lezen. Die verandering voltrekt zich zelfs verschillende keren in het leven van een enkele lezer. Hij kan poëzie van bijvoorbeeld veertig jaar terug – laat ik de bundel achter een woord van Kouwenaar nemen, die verscheen in 1953 – niet meer lezen als toen. Op zijn best schieten bij herlezing-nu wat herinneringen te binnen. Die onmogelijkheid is niet alleen het gevolg van alle poëzie die Kouwenaar later schreef – en met de resultaten van de lezing daarvan vult zich onvermijdelijk de eerste bundel – ook alle poëzie van latere jaren en de ontwikkelingen daarin maken ‘historische’ lezing van de bundel onmogelijk. Ik denk dat poëzie dood is wanneer ze zich niet meer kan ontwikkelen, dus niet meer kan veranderen; ze is dan hoogstens nog een verschijnsel uit een voorbije tijd.

Het raadsel van de gedaante-verandering blijft. Ik heb wel eens gedacht dat dàt een goed gedicht is. Bij heel grote poëzie lijken die mogelijkheden eeuwen lang haast onbeperkt. Ze wordt daardoor niet gemakkelijker; iedere keer schept ze nieuwe moeilijkheden, misschien beter gezegd: wordt ze tot nieuwe moeilijkheden gedwongen. Het grootste raadsel is dat dat alles met een tekst van misschien honderdtwintig woorden mogelijk is. De enig mogelijke verklaring lijkt mij dat de lezer altijd een eenoog is. Niet het teveel van het gedicht, maar het tekort van de lezer is het mysterie! De geschiedenis van de literatuur is het verslag van die tekorten.

(27.9.1991)