1 Növa la vita vèggia…

 

Nieuw het aloude leven aan het raam:

loof ritselt en het licht komt naar mij toe.

Ik ben alleen en vol van mij, zoals die wolk

daar, vol van rust, niet meer is dan zichzelf.

O God, met bijna niets zijn wij al blij!

Zo zou het leven kunnen zijn, zonder de angst

van mensen die lijken te hunkeren naar moord,

dit ras van bloedhonden, dat mij mijn tijd

ontrooft, adem, herinneringen, jaren –

en zonder afgunst en stiekeme liefdes

die de schoonheid verzieken van het ademhalen.

Ik ben alleen en zing en kijk naar deze wolk

die van mij en mijn aanblik is vervuld.

 

 

2 Memoria vurariss

 

Herinnering zou ik willen zonder lijden

maar in mij komt die oude hoest weer op,

die schaamte bijna, om een verre liefde,

om mij wiens hart ineenkrimpt voor een ruit,

om haar die mijn hand vasthield in de hare…

Ik zou niet meer willen slapen en zo triest zijn

als oude mannen op wie een bankje wacht,

op wier gepraat de kastanje schaduw werpt…

Wakker zijn zou ik graag, ja, en mijzelf zien

en zien hoe deze ruit mij dan weerspiegelt…

Maar weer is het de schaamte die mij aangrijpt

en in mijn pijn kan ik alleen terugkijken.

O ruit vol duister. Wat een harde slag –

hand die mij vasthield om mij te verdoemen.

 

 

3 Mí brasci el temp

 

Als ik de tijd omarm, draagt hij mij weg

zoals de wind doet als hij jou wegblaast

en je lijkt mee te ademen op zijn adem.

Vervloekt geweten van de geschiedenis,

de lucht van mensen in een droom gestorven.

Leugen die zegt dat dit het leven is,

maar die het niets is van herinnering.

Geduld, dat is de vijand van de tijd,

ademtocht op een spiegel zonder beeld.

O licht dat als wij het zien al schaduw is,

pijn om het leven in een oude lucht.

Ik kijk en kijk niet, ik betast de stilte

spiegeling van het niets dat niets van zich laat horen.

 

 

4 Si, amis, sèm presuné

 

Ja vrienden, wij zijn gevangen, paddenkroost

verkleefd binnen het vlies van onze angsten.

Onze pijn over, onze liefde dood,

leven een vervlogen lokroep in het donker.

Als we ons losmaken, blijft niets van ons over,

zijn we al oude lucht die men vergeet,

oude mensen die hun gevoelens torsen

tussen andere zielen zonder geheugen.

We gaan… Maar waar naar toe? Wat ademt er

achter de lucht die wij zo angstig aanzien?

We kronkelen als slangen, sissen, schuifelen

achter de doden aan, voorbij het leven,

boordevol stilte, dodelijk moe en laf.