Een tijdje geleden kreeg ik bij toeval de Engelse editie van uw bundel The Wild Iris uit 1992 in handen. Intrigerend omslag, vond ik: een foto die vanuit een paarse bloemkelk genomen lijkt. Deze bundel was bekroond met de Pulitzer Prijs, begreep ik, en hoewel ik nog nooit van u gehoord had, werd u beschouwd als een van de belangrijkste hedendaagse dichters in Amerika, dus ik bladerde er maar eens doorheen. Veel namen van bloemen: ‘Violets’, ‘Clover’, ‘The Gold Lily’. Mijn oog viel even op de beginregels van ‘The red poppy’: ‘the great thing / is not having / a mind.’ En ik zag wel een stuk of vijf gedichten met dezelfde titel: ‘Matins’, en achterin nog eens minstens tien keer ‘Vespers’. En verder een paar Latijns aandoende titels als ‘Trillium’, ‘Lamium’, ‘Scilla’, ‘Ipomoea’ (mythologische namen? plantennamen?). In veel gedichten was een ‘ik’ aan het woord dat ik op het eerste gezicht niet zo makkelijk kon plaatsen en dat ook lang niet altijd hetzelfde ‘ik’ leek te zijn. En wat mijn interesse nog verder aanwakkerde was een citaat op het achterplat van de befaamde Amerikaanse critica Helen Vendler: ‘What a strange book The Wild Iris is, appearing in this fin-de-siècle, written in the language of flowers…’ Een bundel geschreven in de taal van bloemen! Die moest ik lezen!

Dichters die stem trachten te geven aan iets buiten henzelf hebben me altijd gefascineerd. De poging je te identificeren met iets dat je niet kunt kennen of doorgronden, er met je inlevingsvermogen in door te dringen, jezelf als het ware in dat buitenmenselijke te veranderen in de hoop er iets van te gaan begrijpen – het is wat mij betreft een van de mooiste en belangrijkste vormen van verbeelding. De inleving, die ten diepste een metamorfose wil zijn. Overigens gaat het er uiteindelijk misschien niet eens zozeer om dat buitenmenselijke te begrijpen, maar komt die neiging tot inleving voort uit een nog veel dieper menselijk verlangen. Ik herinner me dat ik als kind bij het zien van een grazende koe eens dacht: ik wou dat ik dat beest was, dan kon ik dat gras proeven. En ik zag het laatst bij mijn zesjarige dochter: toen zij iemand mooi hoorde zingen, zei ze ‘ik wou dat ik dat liedje was’. Ik werd me eigenlijk pas goed bewust van dit raadselachtige, elementaire, kinderlijke verlangen om ‘iets anders’ te zijn, toen ik het tegenkwam bij een paar van mijn Nederlandse lievelingsschrijvers. Zo zegt een van de twee hoofdpersonen in Nescio’s verhaal ‘Een lange dag’ tegen zijn vriend met wie hij urenlang door de duinen gewandeld heeft, als ze ‘s avonds weer terug zijn in de stad: ‘Weet je wat ik dacht vanavond daar bij die kastanjeboomen? [ … ] Ik wou dat ik alles was.’ ‘ Alles?’ ‘Ja, letterlijk alles, de kastanjeboomen, de lantaarns, de lantaarnopsteker, al die meiden, jongens, de lucht en het schemerlicht, alles wilde ik wezen.’ Dat gevoel herkende ik!

En bij een dichter uit het vorige fin-de-siècle, Herman Gorter, vond ik regels als ‘Ik wou graag zijn /jou’ of ‘Ik wou jij was de lucht / dat ik door je gaan kon’ of ‘ik wilde wel vergaan in ‘t licht te loore’. Dit zijn voorbeelden, zoals zijn commentator Enno Endt zegt, waaruit Gorters ‘ingeschapen verlangen’ blijkt ‘om de gescheidenheid van ik en ander, ik en buitenwereld, te niet te doen’ en zich daarom te ‘laten gaan in de overgegeven vereenzelviging met de natuur’. Zelf merkte de dichter in zijn proefschrift over Horatius over de natuuridentificatie op: ‘Wanneer iemand naar de hemel ziet als die met kleuren van den avond overgoten is, en naar de wolken die drijven op den luwen adem van den wind, en wanneer hij dan door die zwijgende dingen, door die rust wordt aangedaan, dan voelt hij al meer en meer diezelfde rust, datzelfde zwijgen in zich, en onbewust meent hijzelf die wolken te zijn en zelf die geruchtloze lucht.’ Was er in The Wild Iris niet iets vergelijkbaars aan de hand, vroeg ik me af.

Het mooie van het verlangen om op te gaan in het je omringende, om te zijn wat je niet bent, is dat het uiteindelijk onvervuld zal blijven. En de poging het in poëzie te bevredigen, zal uiteindelijk ook altijd mislukken. Zoals een dichter met het woord ‘vlees’ zijn lezers nooit iets eetbaars zal kunnen voorzetten, zal hij ook nooit werkelijk iets aan het woord kunnen laten dat hij niet zelf is; want in feite projecteert hij gewoon zijn eigen menselijke bewustzijn in dat ‘andere’ en blijkt zijn poging tot metamorfose achteraf altijd geresulteerd te zijn in een meer of minder goed gelukte vermomming. Het blijft de stem van een mens die doet of hij een ding of een dier is. ‘Men ontkomt niet aan de mens met de middelen van de mens,’ om nog een van mijn lievelingsschrijvers, de Fransman Francis Ponge, te parafraseren. Wat niet wegneemt dat er wel heel overtuigende voorbeelden zijn, waarbij de uiteindelijke mislukking nauwelijks tot mij als lezer doordringt: de kiezel van de grote Poolse dichter Zbigniew Herbert heb ik altijd een buitengewoon overtuigende kiezel gevonden, evenals de stenen van Roger Caillois. En ook de walvis van Les Murray geloof ik op zijn woord. Zo moet het zijn om als kiezelsteen of als walvis te bestaan. Wat ben ik ze vaak geweest. Tot ik de boeken dichtsloeg en me dwong te bedenken dat ik in de maling werd genomen. Door hele goeie illusionisten, dat wel. Maar geen mens zal ooit kunnen weten, hoe het werkelijk is om een kiezelsteen of een walvis te zijn. Zelfs niet als hij er door schrijvers als Herbert of Murray even in lijkt te worden omgetoverd.

U begrijpt inmiddels waarschijnlijk dat ik vanuit deze fascinatie voor het ‘stem geven’ en ‘metamorfoseren’ razend benieuwd was hoe in The Wild Iris de bloemen in hun eigen taal spreken.

De eerste in uw bundel, meteen de titelgever van het boek, steekt in de lente zijn kop boven de grond uit en constateert verrukt dat hij een ‘stem’ heeft: een blauwe fontein uit het hart van zijn leven – zijn bloem dus. Zijn vorm, zijn bloei is dus zijn stem. Een idee dat ik verderop in de bundel nog een paar keer tegenkom. Zo zegt ‘De witte roos’: ‘ik ben niet als jij. Ik heb slechts / mijn lichaam als stem.’

Interessant. Dit deed me denken aan wat de net al even genoemde Francis Ponge in zijn onovertroffen bundel Namens de dingen over planten schreef: ‘Ze hebben geen stem. Ze zijn zo goed als verlamd. Ze kunnen alleen de aandacht trekken door hun houdingen. Ze wekken niet de indruk het leed van het ongegrond-zijn te kennen.’ En dan laat hij zien hoe bij planten alles wat zij ‘uitdrukken’ zichtbaar wordt in hun vorm. Dat is dus in feite de ‘stem’ die zij niet hebben.

Die wilde iris van u is overigens wel een behoorlijk andere plant, dan het soort planten dat Ponge beschrijft. Het kan aan mijn beperkte kennis van de wilde iris liggen, maar ik vond het op zijn zachtst gezegd verbazend dat hij de bijbel gelezen blijkt te hebben. En dat heeft hij, want hij gebruikt zinswendingen die duidelijk een bijbels luchtje hebben. Bovendien beschrijft hij zijn eigen ‘ontwaken’ in de lente als een soort verrijzenis uit de dood, ‘het eind van mijn lijden’. Hij heeft zelfs de dood overwonnen, lijkt het wel. En hij zegt van zichzelf dat hij een bewustzijn heeft. Zou hij soms een soort plantaardige Lazarus, of misschien wel Christus zijn? Hoe dan ook, vanaf het begin lijkt hier dus nadrukkelijk meer aan de hand dan dat de ‘plant-an-sich’ mij toespreekt in zijn eigen taal. Die indruk wordt versterkt door de volgende planten die het woord nemen: ‘Trillium’ (wat na een beetje zoeken in de flora de boslelie bleek te zijn) en ‘Lamium’ (de dovenetel) lijken de zon boven hen als een soort lichtende god te beschouwen, van wie zij afhankelijk zijn maar die hen nauwelijks beschijnt en die met de dood te maken heeft. Ze melden respectievelijk ‘een stem vol verdriet’ te hebben en ‘een koud hart’.

Tsja. Is dit nou niet een voorbeeld van een aloud romantisch procedé: dat degene die de natuur beschrijft deze zo weergeeft als zijn eigen emotionele barometer staat? Als hij zich treurig voelt, is de natuur ook treurig: donkere wolken trekken zich aan de einder samen en al gauw onweert het en biggelen de regendruppels langs de ramen. Voelt hij zich vrolijker: dan breekt de zon weer door en staan de velden in bloei. De planten aan het begin van uw bundel maken op mij sterk de indruk naast christelijk ook depressief te zijn, of althans net een stevige depressie achter de rug te hebben, die ze nu, aan het begin van de lente vol goede moed, maar toch nog wat wankeltjes op hun stengels achter zich hopen te laten. Kortom, het zijn overduidelijke vermommingen van een mens die gebukt gaat onder een depressie. Dit wordt bevestigd door het tweede gedicht in de bundel, dat ik aanvankelijk maar niet wilde snappen en daardoor telkens ook niet goed las. Het is het eerste van de in totaal zeven’ Matins’ en er komt een ‘ik’ in aan het woord die duidelijk een mens is, die een Noah kent (zoals later blijkt haar zoon) en die getrouwd is met ene John. In dat gedicht dat volgt op het openingsvers, staat: ‘Noah says this is / an error of depressives, / identifying with a tree.’

Ik kan niet ontkennen dat uw hele bundel me ineens erg leek te zullen gaan tegenvallen toen die regel in al zijn onthutsende therapeutische menselijkheid tot me doordrong. In die omringende plantengedichten werd geen werkelijke poging gedaan tot identificatie met bloemen, laat staan een poging te schrijven in de taal van die bloemen, of dan ten minste nog ‘namens die bloemen’ (om met Ponge te spreken). De planten worden hier sprekend ingevoerd als tamelijk voor de hand liggende symbolen, door een dichter die volledig namens zichzelf beelden zocht voor haar nog maar nauwelijks overwonnen psychische problemen. In plaats van bloementaal bleek ik ineens een soort veredelde kunstzinnige therapie in handen te hebben.

Of liet ik me nou te snel teleurstellen? Las ik te veel ‘namens mezelf’? Hoe zat het precies met die ‘Matins’-gedichten? En met die ‘Vespers’ achter in de bundel? Waren dit een soort ochtend- en avondgebeden, zoals ze in kloosters dagelijks gebeden worden? De ‘ik’ die erin aan het woord komt, lijkt inderdaad steeds dezelfde ‘persoon’ te zijn. En er wordt een ‘you’ aangesproken die een keer ‘unreachable father’, en ‘Father, agent of my solitude’ genoemd wordt. Als ik het goed begrijp wordt in uw bundel dus een mens (u als dichteres) toegesproken door planten, waarin zij haar eigen besognes weerspiegeld ziet (of liever gezegd: weerspiegelt) en praat zij zelf tegen een god. Die mens verwijt de god tegen wie zij het in de ‘Metten’ en ‘Vespers’ heeft, zijn macht, en het feit dat hij zich niet laat bevatten, zichzelf nooit onthult. En die mens verwijt haar god dat ze daarom niet kan geloven in zijn bestaan. Maar desalniettemin werpt die mens haar niet-bestaande god toch haar lijden voor de voeten, haar eenzaamheid die voortkomt uit de door die god in het leven geroepen scheiding tussen ik en buitenwereld. En haar verdriet om de vergankelijkheid: ze zegt ergens als kind altijd gehoopt te hebben het ‘eerste wezen’ te zijn ‘dat nooit zou sterven’.

Aha. Op grond van de metten en vespers begon ik dus definitief te concluderen dat de depressie van het menselijke ‘ik’ in deze bundel wel eens mede door een geloofscrisis en het menselijk tekort veroorzaakt zou kunnen zijn.

Maar ik meende nog een derde categorie gedichten in deze bundel te bespeuren, nu ik toch aan het determineren was. Deze gedichten dragen titels als: ‘Heldere ochtend’, ‘Afnemende wind’, ‘Wijkend licht’ of ‘Avondrood’. Wie erin aan het woord is, was me in het begin niet duidelijk. In ieder geval geen planten. Misschien dan die heldere ochtend of dat avondrood zelf Dat leek me ook al snel onwaarschijnlijk. Dit ‘ik’ spreekt meestal een meervoudig ‘you’, dus ‘jullie’ toe. En het beweert over zichzelf. ‘Toen ik jullie maakte, hield ik van jullie.’

Ik herinner me dat ik aanvankelijk bijna niet durfde te denken wat ik langzamerhand toch begon te denken, namelijk dat dit laatste ‘ik’ niemand anders kon zijn dan God zelf, de Schepper van plant en mens, die hier rechtstreeks tot zijn schepselen spreekt. Geen gering waagstuk voor een dichter! Afgezien van een aantal door veel mensen als heilig beschouwde boeken zoals de bijbel, ken ik eigenlijk geen serieus bedoelde geschriften die dit zonder blikken of blozen aandurven.

En wat zegt God dan zoal tegen zijn schepselen in deze bundel? Dat hij zich wel degelijk toont, en onophoudelijk tot de mensheid spreekt, maar op zijn eigen manier, en in zijn eigen taal waarvoor de mens helaas te beperkt is gebleken om die te kunnen verstaan of aanvaarden. Zo beweert hij te spreken ‘in details van aarde’, in ‘ranken / blauwe clematis, licht / van vroege avond.’ De lichamen van de planten zijn dus niet alleen hun eigen ‘stem’, maar ook de ‘stem van god’, net als het avondlicht of de zoele zomerwind. En die god zegt (in het gedicht ‘Wijkend licht’) dat hij zich nu eindelijk eens met iets anders wil bezighouden dan met scheppen en de schepping waar de mens deel van uitmaakt, en dat hij de mens daarom maar zelf het vermogen tot scheppen heeft gegeven in de vorm van een pen, zodat hij zichzelf rustig kan terugtrekken.

Kijk. Dit verheldert ook het mooie, geheimzinnige slot van ‘Avondrood’: Gods tederheid zou de mens duidelijk moeten zijn ‘in de koelte van de zomeravond en in de woorden die uitgroeien / tot je eigen antwoord.’ De woorden die de mens (i.c. u als dichteres van deze bundel) schrijft, zijn het zelfverzonnen antwoord op de wanhoop waarmee zij haar god aanroept vanuit haar menselijke verlatenheid en sterfelijkheid, en tegelijk is die niet-bestaande god er toch in aanwezig.

Als ik het goed begrijp, is uw bundel dus tegelijk een ‘de profundis’, een kreet van existentiële wanhoop, en een hogere vorm van zelfhulp: het noodgedwongen zelfgegeven antwoord op die wanhoop. Als dit nog therapeutische poëzie genoemd kan worden, dan is het wet therapeutische poëzie van een buitengewone complexiteit en raffinement. De worsteling met het ‘ongegrond-zijn’ van het menselijk bestaan, met het geloof, met de vergankelijkheid, opgeroepen in een ingenieus en gewaagd stemmenspel waarin de natuur, de mens en God met elkaar in gesprek zijn in het hoofd van de dichter. Psychische zelfhulp in verzen, een dichterschap dat wanhoop als voornaamste bron van de poëzie aanduidt. Het is mij, tot mijn eigen verrassing, blijven intrigeren en bezighouden.

En tegelijk kom ik er voor mezelf maar niet achter of ik uw Wilde Iris nou grote poëzie vind of niet. De problematiek die u erin aansnijdt is in de dichtkunst uiteindelijk niet erg opzienbarend. Wat mij eraan boeit zit hem vooral in de opbouw van het geheel en in het ‘spel’ met de verschillende stemmen. Wat taal en vorm betreft is het allemaal nogal gewoontjes, al zijn er prachtige details, en met de klanken heeft u nauwelijks iets gedaan. Dat merkte ik toen ik maar eens een stel van de gedichten voor mezelf ging vertalen, altijd een goede manier om meer greep te krijgen op poëzie die je niet goed snapt. Het kostte me de grootste moeite allerlei toevallig opduikende (binnen)rijmen in het Nederlands die uw origineel niet heeft weer weg te werken, en nog heb ik het gevoel dat de Nederlandse versies hier en daar ‘beter lopen’ dan uw originelen. Dat zij dan zo. Het zijn ‘werkvertalingen’, waarvan ik hoop dat ze uw werk in ieder geval geen onrecht doen.

Een paar jaar geleden zag ik de tragikomische film Le fabuleux destin d’Amélie Poulain van de Franse regisseur Jean-Pierre Jeunet, uit het jaar 2000. In die film bouwt de vader van de hoofdpersoon in zijn achtertuin een aangrijpend monument voor zijn overleden echtgenote. Dit wordt bekroond met een grote tuinkabouter op een sokkel. Zijn dochter Amélie hakt die kabouter op een nacht los en geeft hem stiekem mee aan een bevriende stewardess. Zo reist de kabouter de wereld over en stuurt af en toe een polaroidfoto van zichzelf naar zijn verraste ‘baas’: bij het Kremlin, bij het Empire State Building, voor de Aya Sofia enzovoort.

Niet dat ik uw werk wil vergelijken met een tuinkabouter – maar beschouwt u deze brief als zo’n soort polaroidfoto van uw wilde iris naast mijn toevallige hoofd voor mijn toevallige boekenkast in Amsterdam.

Hoogachtend,
Erik Menkveld

____________________________________

Deze brief is opgenomen in Met de meeste hoogachting (Van Oorschot, 2007)