Leren van de verzaking der bomen.
Gewoonten, zonder te vragen naar de vrije keuze.
Maar ook bevestiging, zo oud geworden.
Aan bomen herinnert elke rook.
Het kraken vertelt, het geknetter.
Je voelt niet de aanraking van de lucht?

Winterconcert.
Maar je instrumenten leven niet zolang het hout leeft.

Ook de bijl springt terug.
Je trekt aan het kortste eind met je onbeschermde benen.
Vroeger geloofde men dan ook de hinkende bode.

In de schoorsteen slaan de vlammen terug.
De lucht buiten neemt niets meer op, zit breeduit met haar achterste op het dak.
Opgelucht en bedreigd, door de storm.
Kijk, dat noem ik nou leven met een voorbeeld van gelijktijdigheid.
In de kuststreken zijn ze eerder op de hoogte.
Je kent niet het verhaal van de klokken?

Ik bedoel niet het naderen van de oorlog, evenmin de begrafenis in de bergen.

Het stelt je gerust, goed zo, in de kelder houdt het fruit zich stil.

Wakker worden met het gevoel, langs de dood heen geslapen te hebben.

Bespaar me een beschrijving van de ochtend; hij zou heel anders kunnen verlopen zodat ik al met een vergissing begin.

Zinloos licht.
Maar dan moet je er wel bij zeggen dat het om het licht op de binnenplaats gaat dat de hele dag is blijven branden.

Een andere minuut.
Wanneer ik haar ruimtelijk beleef, kom ik niet ver, zo ik al ver wilde komen.
Maar ik reis niet. Ik voel me uitdijen zonder me te bewegen.
Meteen krimpt de plek waar ik me bevind. Tegelijk worden de randen al zichtbaar, maar ik kan nog niet onderscheiden wat buiten de randen op mij afkomt.

Bekijk de onderste zoom van het wolkendek. Zie je, alleen nog een streep licht, een gouden luchtstrook, scheidt de aardenacht van de hemelnacht.
Je kunt nu de wens hebben, in twee nachten thuis te zijn, en een ogenblik lang zie je dat het zo is.
De ene nacht is niet deelbaar.
Je kunt haar verkorten door snel weg te gaan, vliegensvlug.
Na je terugkeer, al even snel, begint de speurtocht naar het verzuimde.

Andermaal: verzaking. Dat verklaart dan de leegte. Indien je geduld hebt, in de leegte vindt het werk onzichtbaar plaats, en de produkten laten op zich wachten.

Langzaam de zinnen op hun weg vervolgen, in de zekerheid dat zinnen alleen maar de herkenbare wegsporen zijn.
Ertussen de spleten, de afgronden, en als een sprong mislukt, een tijdlang kom je niet verder.
Maar je moet verder. De volgende zin is altijd bereikbaar.

In de tuin een heel oude boom. De tuinman heeft geen fiducie in hem.
Toch groeit de boom nog, hoeveel takken ook doodgaan. Ze mogen doodgaan.
Elke windstoot helpt een handje mee, rukt af en ruimt op. Nogmaals, geef toe sommige verliezen zijn nuttig.

Een openstaand raam dat in de wind langzaam heen en weer beweegt.
In het raamkozijn beweegt van allerhande mee, een boom, meerdere dakpunten, een heuvelrug, een stuk hemel. Plotseling houdt de beweging van het raam op.

De verklaring, waarom de genoemde voorwerpen nu anders en toch verder bewegen, is simpel: het ritme van het bewegende raam is in mijn lichaam overgegaan en zo gaat mijn lichaam nu door met bewegen.

Wat kwam daarna?
De afnemende energie beëindigt elke beweging.
Rust, herinnering. Maar wat zet herinnering in beweging?
Ik betrad de onbekende kamer en zag dat een raam openstond.
Geluiden drongen de kamer binnen en een van de geluiden drong via het oor verder door in het verleden.
Daar kraste een gaai en bij het horen van de gaai zag ik het bosje voor de opklimmende horizon.
Duisternis viel over de heuvel en een stem zei: de ochtend is begonnen.
Ik stond op van mijn bed en ging aan het raam zitten dat openstond en in de ruiten waarvan ik een blauwe vogel uit de oude boom zag opvliegen.
Op hetzelfde moment kwam de roestkleurige zon achter de heuvel op, terwijl de maan daarnaast heel snel verbleekte.

Eerst sta je verstomd over wat je ziet.
De stilte valt nog meer op in het instantfoto-geluid.
Wat je dan kunt laten zien, kun je ook vertellen.
Toegang tot het geëigende woordsysteem krijg je al naar gelang je tegelijk afstand kunt nemen van hetgeen je gezien hebt.
In de droom in een zwevende ballon.
De hitte die uit de brandende bossen opsteeg, dreef ons verder de
hoogte in.
Ons doel was in het noorden het ijs.
Kraanvogels fladderden rond onze mand, en ofschoon wij haast menselijke stemmen opvingen, verstonden we van hun mededelingen niets. Omgekeerd bevorderden de vogelgeluiden tussen onze lippen de verstaanbaarheid evenmin.
We botsten tegen een rotswand en bleven hangen in een spleet.
De jaargetijden wisselden; onze mand vergroeide met de armetierige planten in het gesteente.
Een nest, onbereikbaar en niet te verlaten; we nestelden ons daar en verdedigden ons tegen de vogels die dagelijks probeerden ons nest in beslag te nemen.
We keken in het rond, in de kring der windrichtingen, en zagen rondom de horizon verzonken in gloed en rook.

Het bed is vlak als de woestijn.
Na het ontwaken vraag ik mij af, hoe ik op vlak als de woestijn kom.
Zoals altijd herhalen de diktaten van de slaap zich niet. Elke slaap ontwerpt zijn eigen code, of ik vergeet of vergelijk.

Na het ontwaken, dat niet zo goed wil lukken, het terugvallen in het droomgebeuren dat al niet meer hetzelfde is.

Lopen door de rolstenen van appels.

In de kamer meervoudig mijn stem.
Indien het lukt in het enkelvoud toe te horen, wordt een poging tot synchronisatie hoorbaar. Ondertussen snap ik niet waarom die poging eigenlijk plaatsvindt.
Zoveel stemmen, waarom niet evenveel zinnen en verhalen.
Het gemakkelijkste zou zijn, zich een groep voor te stellen; maar dan zou weer de oplichterij, het zelfbedrog beginnen. Het is geen groep; ik kan mijn stem, haar meerstemmigheid, niet ontkennen.

Zodra ik voorwerpen beweeg, wordt het stil.
Ik hoef alleen maar de hoorn van de telefoon op te tillen, in het besef dat de hoorn op mijn stem nu wacht.
Onophoudelijk maakt de hoorn kenbaar dat hij wacht.

Een nummer kiezen en meteen iets moeten zeggen, zich moeten uitspreken, meteen vergaatje alle lust. Er zou een nummer moeten zijn dat met pianomuziek antwoordt, met vogelstemmen, het ruisen van de zee.

Je kunt nu de zee horen, zei mijn moeder en hield een schelp tegen mijn oor.
Wat wist ik van de zee, toentertijd in het middelgebergte, en niettemin was ik bereid de zee te horen en tegelijk, met gesloten ogen, te zien.

Met gesloten ogen dacht ik een poos dat mij ook niemand ziet.

Soms kwam iemand achter mijn rug staan, hield een hand voor mijn ogen en zweeg, terwijl ik zijn naam begon te raden. Ofschoon ik allang wist wie de betreffende persoon was, noemde ik altijd nog een verkeerde naam, net zolang tot de schrikspecialist mij losliet met een woedende zucht.

Wakker wordend met de zekerheid dat de namen van alle voorwerpen vergeten zijn.
Geef mij de…; ik zoek de…; waar is het… Geen snelle verstaanbaarheid meer. Veel meer tijd hebben we nu nodig om het beoogde voorwerp zo te beschrijven dat het begrijpelijk en beschikbaar wordt.
Veel voorwerpen worden overbodig, kunnen gemist worden, omdat ze niet te beschrijven zijn, omdat er niet de geëigende woorden voor te vinden zijn.
Omgekeerd, als we ons gebrek aan woorden ontdekken hebben we alle aanleiding het te bestrijden.
We moeten wel iets bedenken, want wanneer de fantasie ons niet helpt, wanneer vooral ons geheugen niet opnieuw tot leven komt, hoe moeten we dan verder, hoe kunnen we bestaan?
Hoe vaker ik het voorkomen van de kast in ogenschouw neem, des te onzekerder ben ik, welke dingen zich in de kast nu bevinden. Flessen, bekers, citroenen, kledingstukken; soms tel ik goed, de andere keer blijkbaar fout, of omgekeerd.
Soms lijken er ook dingen te ontbreken, en ongetwijfeld komen er ook weer dingen bij; ten slotte ontdekte ik een kleine kollektie haarlinten zoals de meisjes die droegen in de jaren dertig.
Het enige dat betrouwbaar blijft, is het kalenderschild dat aan de kastwand hangt en het blad van oktober laat zien. Het is echter een italiaanse herfst; er slaat altijd Ottobre.
De werkelijke verrassing kwam toen ik achter het kalenderschild, in een plotselinge diepte van de kast, waar ik eerst dacht dat kledingstukken hingen, een gedaante ontwaarde, een vrouwelijke gedaante, met de rug naar de toeschouwer gekeerd.
Een gedaante in de kast? Intussen, na langere tijd gekeken te hebben, ben ik er tamelijk zeker van dat de blik in het inwendige van de kast de blik in een interieur achter de kast is. En wat de blik aantreft, zijn telkens de resultaten van bewegingen en gebeurtenissen dit zich aan het oog onttrekken.
Juist, ik tuur immers met onafgebroken in de kast: zelfs het minieme knipperen van de oogleden dat iedere blik onderbreekt, verhindert reeds het waarnemen van al deze veranderingen, deze beslissende momenten, waarop de dingen in beweging komen en een gedaante in het leven komt.

De onderbrekingen van het zien; bij elkaar opgeteld, hoeveel tijd aan blindheid levert dat op?

Kort voor de schemering, in het bosje, stond ik de zon zeer na.
Tussen de kale stammen, voordat hij onderging, had ik hem nog kunnen bereiken, maar de erop volgende duisternis bereikte mij eerder en liet mij verdwijnen.

De kou brengt helderheid teweeg, en op de vlakke weiden is het de rijp die knistert. Paarden breken uit het kreupelhout tevoorschijn; hun adem blijft hangen in de lucht als een bevroren vaandel. Ik stap in de paardesporen; een onbekende, net kapotgeroffelde weg die van de duistere woonblokken wegvoert, ver weg in de heldere wildernis van de nacht.

Onder je voeten verandert de plotselinge regen in ijs. Als je blijft staan merk je weldra hoe het ijs tegen je opkruipt. Nog even en van je stem is niets meer over dan een tinkelend geluid. Later zal je lichaam doorzichtig zijn als een glazen vaas, met daarin weerspiegeld de lichten van de omringende huizen.

In het voorbijgaan; de geluiden die uit de huizen dringen.
Soms als het knorren van de maag van iemand die onverschillig uit het raam kijkt.
Stemmen; maar stemmen in mijn hoofd.
Ramen worden gesloten, gordijnen dichtgetrokken en een geschreeuw begint dat meteen weer ophoudt.
Andere ramen worden gesloten, geluidloos: over de straten flitsen de weerspiegelingen.
Alles heel onduidelijk. Vooral wanneer ik blijf staan om nauwkeurig waar te nemen hoe een geluid verloopt, verstomt elke klank.
Eigenlijk zijn de huizen stil.

In de kamer heen en weer lopend, zie ik opeens dat iemand op de weg voor het huis is blijven staan, door het raam in de kamer mijn heen en weer geloop ziet.
Ogenblikkelijk blijf ik staan, ga op de dichtstbijzijnde stoel zitten en kijk naar buiten in de achtertuin.
Na een tijdje draai ik mijn hoofd om en zie dat er niemand meer voor het huis staat.

Een gedaante zit bij het raam. Met jas aan en hoed op ziet zij eruit alsof zij binnenkort overeind zal komen en de straat opgaan. Het regent buiten, vandaar ook dat de paraplu aan haar zijde op z’n plaats lijkt. Desondanks aarzelt zij. En zie, de zon komt buiten tevoorschijn, om welke reden de gedaante de jas uittrekt en de hoed afzet, kort voor het invallen van de duisternis.

Voor het slapengaan heb ik het raam opengedaan, maar sindsdien sta ik voor het raam en kan niet gaan slapen. Aan het vensterraam houd ik mij vast om weerstand te bieden aan de wind die al het gordijn gegrepen en naar buiten gesleurd heeft, het bolt naar buiten in de donkere lucht en fladdert nu als een gescheurd zeil.

De volgende dag zit ik tegenover de wolken.
De kustwind heeft al vroeg de hemel opengescheurd en verder stelt hij alles in het werk om de hemel in beweging te houden.
De horizon een film die in een reeks beelden de weersontwikkelingen vertelt.
De overgangen van sneeuw naar regen, de ingelaste stukken zon, een serie lichtvelden, de langzame fading van de duisternis.
Wanneer je opbelt, probeer ik jou de gebeurtenissen van deze ene minuut te beschrijven.
Maar je belt niet op; vermoedelijk ben je met het ontwerp van een land bezig waarin niets beweegt.
Ik zit tegenover de wolken en verroer me niet; jij kijkt op een blad papier en beweegt een hand.
De hand die het groeien van een paddestoel verbergt.
Een groen waas zou in de zomer voldoende zijn.
Voor de rust zou in de verte een klok zorgen.
Melk stroomt nu over de hand.
Je plukte nog in de lege boom.
Geduld legt alleen de ladder aan de dag.
Plotseling de vogel op je vinger; hij bedoelde de tak.
Het schot uit een van de ramen.
We hebben gezocht; de snippers van de kooltekening vonden we terug.
Enkel een vereffening, wanneer in onze sporen de kalk stroomt.
Elke wand denkt er zo het zijne van.
Het open raam treft geen schuld, waar op en neer de spinnen bewegen.
Bijna was ik gestorven, aan één zijden draadje.

De avond wordt opgefleurd door het opduiken van de wintervissen.
Aan de andere kant van de straat verschijnt in een flits een steile kust.
In de windstille lucht beginnen de lantaarns te bungelen.
Bij elk geluid denken we dat een schip in aantocht is.
Eenieder die zich een gevangene voelt, trekt een wit overhemd aan.
Verdwenen sleutels rinkelen ongeduldig in hun schuilplaats.
Ergens ratelt een eeuw met haar watermolens.
Tapijten gaan er kronkelend door de tuinen vandoor.
Egels komen uit de grond gekropen en krabbelen aan de keukendeur.
Ononderbroken weergalmt de echo van vriendelijkheid.
Weer helemaal leeg is de hemel van zwarte, druipende zakken.
Een ster komt naderbij en de schaduwen beginnen te schemeren.

Er is niets gebeurd; ‘s avonds ga ik nog een keer naar buiten; de lucht boven de daken is helder.
Mensen zijn op stap met hun honden, meer mensen dan vroeger die alleen maar een hond houden om ‘s avonds de zwijgende woning te kunnen verlaten. Ze cirkelen rond de woonwijk, groeten elkaar, ook al lopen hun honden op elkaar toe; als ze doorlopen kijken ze naar de neuzen van hun schoenen.
Bouwterreinen in ruste; reusachtige lappen plastic bedekken metselwerk, zandhopen, keten en machines. Schijnwerpers verlichten het terrein waarvan de randen nog groen zijn van de resten van brandnetelvelden.
Een gedaante duikt op, glipt voorbij, verdwijnt. Waar ze even zichtbaar geworden is, voor een huismuur, achter de pijler van een brug, in een onderdoorgang, blijven vreemde tekens achter, zwarte krabbels die nu eens aan schrifttekens dan weer aan een figuur doen denken.
Op een straathoek spreekt mij een man aan in een taal die ik niet versta. Ik versta alleen de straatnaam, dezelfde als die op het bord waar hij onder staat. De man schudt zijn hoofd en vouwt een briefje open met de naam van een stad in het hoge noorden. Ik wijs naar het noorden. De man schudt zijn hoofd en wijst naar het zuiden. Ontkennend houd ik mijn naar het noorden gerichte arm in de lucht, net zolang tot de man die nog steeds naar het zuiden wijst, zich achterwaarts in noordelijke richting beweegt.
Meubelstukken vliegen uit het raam van een huis, op het houten dak van een garage dat onder het neerdonderen en het gewicht van de meubels tenslotte bezwijkt en de kleine cabriolet in de garage in elkaar drukt.
Op de terugweg valt er zoveel sneeuw, dat ik niet zeker ben of ik de weg naar huis terug zal vinden. Ik bereik nog de straat met onze huizen, maar in deze ondergesneeuwde heuvelrug kan ik geen huis meer ontdekken. In de verte brandt een hooischuur en in de weerschijn van het vuur wordt de sneeuw helemaal rood.

naar deel 2