naar deel 1
 
 
Verder kom je met het licht in de rug. Je ziet de schaduw voor je, en als je je lichaam niet meer denkt te voelen, blijft je schaduw een wankel bewijs.
 
 
Ook als je vliegt zie je dat je van de aarde niet loskomt.
 
 
De aarde beleven als een ster.
 
 
In het vervolg zeggen: teruggekeerd naar een ster.
 
 
In mijn kinderjaren las ik een verhaal waarin iemand wegging uit teleurstelling en haat tegen zijn tijd. Er was lang voor nodig om die geschiedenis te begrijpen, maar daarin is grondig verandering gekomen. Later, in een ander land, schreef ik zinnen vol heimwee naar de jaargetijden. Vergist heb ik mij vaak. Evengoed zou ik kunnen zeggen dat ik net zo vaak bedrogen ben, maar dat zou te gemakkelijk zijn. Voortdurend blijft de dwang aanwezig, een toestand te doorstaan die een tegenstrijdigheid is tussen alle vier de windrichtingen.
 
 
Je wens om een muis te zijn verandert het weiland achter het huis. Je betreedt een reusachtige jungle zodra je uit je holletje te voorschijn komt.
 
 
De instelling van de wensen hangt van het weer af.
De laaghangende hemel stelt andere eisen dan een vriesheldere ochtend.
Je zult niet elke nacht vliegen wanneer het land onder water staat.
Elders breekt het de muren.
Stijg je de berglucht na, dan trekt zij zich terug achter het wolkendek.
De nevel maakt vrijer dan men verwaeht.
In de luchtstromen wordt het leger en kouder.
Je kunt nooit weten of je, met een wolf, een zeehond of een kraanvogel verwisseld wordt.
Alleen waar leemhopen bedacht worden, richt de lucht geen onheil aan.
 
 
De volgende morgen markeerden we de punten van overeenstemming. Overal waar een verblijfplaats mogelijk was, legden we een krant neer. Dat leverde een lijn op tussen de gebeurtenissen van de week. Met bepaalde tekens verzochten we door te lopen. Het huis bleek veel groter dan we dachten. Plekken waar veel stof lag gebruikten we voor schriftelijke mededelingen; daar in de buurt sloten we zorgvuldig alle ramen. Tegen de middag zetten we de soepborden neer en stippelden voor de soep de kortste weg uit. Op de trappen strooiden we zout. De middag verliep zonder meningsverschillen; ten teken van vermoeidheid begonnen we zacht te neuriën. Pas de avond maakte ons van streek, door het licht van de lampen ontstond een schaduwstelsel dat enkele van onze toebereidselen veranderde, waardoor we behoorlijk verdwaalden. We deden het ene licht na het andere uit: in het donker begonnen we op de tast verder te lopen en zolang we niets aanraakten was er niets aan de hand. Later, toen de maan door het raam kwam, konden we blijven staan en een tijdje de woelingen buiten aanzien.
 
 
Flikkerende ramen nadat opeens de zon is doorgebroken.
Wie gewoon doorloopt nu, heeft niets begrepen.
 
 
Of is het, achter onze rug, een waarschuwing?
Bijvoorbeeld: wie blijft staan verliest onmiddellijk elk recht op de toekomst.
Of: alleen wie loopt behoudt zijn aanspraak op werk dat hij ook staande kan verrichten.
 
 
Maar je aarzeling stemt me gelukkig. Zo denk je eerder terug aan de tederheid en je wint tijd voor het genot.
 
 
Vermoeid en wel verderleven, ongemoeid, dat staat de slaap niet toe. Een tijdlang verzet je je nog, maar niemand gaat zo listig, zo geduldig te werk als de slaap. Je kent zijn methoden, maar je kunt er niets tegen doen. In een toestand van vermoeidheid val je ten prooi aan zijn zuigkracht; deze toestand is weinig bevorderlijk voor het soort rust dat jij af en toe nodig hebt: voor deze vermindering van de inspanning die nodig is om voortdurend het hoofd op te tillen en monter te gorgelen.
 
 
Waar kijk je nog naar? Dagelijks worden je zintuigen beledigd, de ogen altijd het eerst. Het begint meteen al in de buurt, waar vakwerk gesloopt wordt, een krom riviertje gewurgd en een weiland doorgesneden. Dat doet pijn aan de ogen, geen pijn die op een mooie ochtend ophoudt. Elke ochtend begint een nieuw misdrijf. Een geritsel van plattegronden hangt in de lucht. Geen appeltje is meer veilig. Graaf je je in, ze graven je uit. Je boosheid wakkert maar één wens aan: dat met de plotselinge armoede de wildernis tussen ons opbloeit.
 
 
Geduld met de wensen; het is winter.
Het veld ligt er rustig bij; de mollen ademen.
Een hoge kreet cirkelt in de blauwe lucht; weldra wordt zichtbaar de havik.
Geklop in het zachte ijs.
Een heg gaat nog schuil onder wol en stro.
Windstilte: alleen de oudere takken onthouden zich nog van iedere beweging.
De kraaien verzamelen zich en tellen de laatste dagen van het oude regiem.
De stervenden zullen de nieuwe sneeuw niet meer zien.
De namiddagzon is koud: we kruipen terug onder het loof.
 
 
De deur op zee staat open.
Bijna heb ik haar over het hoofd gezien: het is geen gewone deur.
Soms bevindt zij zich in een afbeelding: soms wekt ze mij met een geluid uit mijn slaap; soms is ze doorzichtig als een raam.
Als ik voor de deur sta aarzel ik nog. want de volgende stappen leiden meteen het land uit.
 
 
In de rug het land, uitgerekt door de traagheid van een droom.
Zienderogen krimpt het wanneer je ernaar kijkt tijdens een gedachtenvlucht.
Maar vervolgens ligt het voor je en zit je misschien op een heuvel.
 
 
Aan je voeten de hemel, maar deze omkering kennen we, we kijken immers naar een plas.
Ook dat er golven op komen is niet ongewoon bij deze wind.
Alleen met de doortocht van de wolken raakt alles in het ongewisse, want hoewel we naar de lucht kijken, is het nu de aarde die zich onder de voeten beweegt. Dat doet ze altijd al, maar dat merkt nu eenmaal
nooit iemand op, wij bewegen tenslotte mee.
Nu is de aarde op de bodem van de plas in beweging; van wolken allang geen spoor meer, althans wij letten er niet meer op, bezig het evenwicht niet te verliezen.
 
 
Later merk ik hoe snel zich een plas kan uitbreiden, zonder toedoen van de regen. Overal komen waterstromen vandaan, vooral van de heuvels af, waar de bronnen toch zouden moeten weten: hier bij ons
begint de zee.
Zolang ik de randen in het oog kan houden, blijft de plas te overzien.
Maar weldra blijkt dat woord verkeerd. Want het toestromen laat niet af, zodat ik de benaming moet wijzigen en het over oevers moet hebben, de oevers van een meer.
De lucht wordt al schril door de onrust van meeuwen.
Dan zie ik nog alleen de horizon.
Als ik me inspan, is er ver weg nog een rotszoom te zien, een kust, maar ook die trekt zich terug.
Allang ben ik kleiner geworden, sta in het zand en blik in een verte waar een grijze hemel in het water zakt.
Geen twijfel aan, ik ben bij de zee aangeland, op een zandbak die ik in de schemering snel moet verlaten. De tijd wacht niet en schuift de vloed naar de kust terug.
 
 
De maan zoals zij door de wolken wordt opgejaagd.
Maar telkens als zij lussen de zwarte roedels opduikt, blijkt ze ongedeerd.
Waarschijnlijk is het haar kalmte die het hele gejaag uitlokt. Zodra zij verbleekt staat ook de hemel stil.
 
 
Aan de andere kant van het vertrek reikt het raam van wand tot wand.
Met mijn rug naar de deur ertegenover volg ik de gebeurtenissen.
Voorlopig gebeurt er niets.
Alleen achter mijn rug, achter de deur, rommelt het. Een rest van de storm die naar het noordoosten verdergetrokken is, is in het huis blijven hangen en snuift en rukt in de liftschacht, in de gangen, aan de deuren. Daar niemand dit onzichtbare wezen een doortocht verschaft, blijft het gerommel nog een tijd zo doorgaan.
Gaat langzaam in huilen, een jammerend klagen over, de vertelling van een gevangenschap.
Later, in de nacht houdt alles op, ook het geluid van de nieuwsberichten hiernaast. Terwijl het bezig was, had ik het niet gehoord.
 
 
Voor het raam hangt dichte nevel. Onophoudelijk luidt een klok.
Kom thuis; maar als je de weg niet vindt, blijf waar je bent.
 
 
In het vertrek liggen appels. Al naar de ligging die ik met tussenpozen verander ontstaan er verwijderingen waarvan ik op en neer lopend de maat neem. Aan het eind beschik ik over een maat die de ruimte groter maakt dan ze is. Vertaald in tijd ben ik onderweg op een zeer lange reis.
 
 
Onderweg ontdek ik een paar noten. Om een nieuw probleem te vermijden, rol ik de noten snel bijeen tot een heuvel waar je in korte tijd omheen kunt lopen.
 
 
Platliggend bevind ik mij op een vlakte die door de plafondlamp schaduwloos verlicht wordt. Als ik een been optil en de voet richting lamp houd, krijgt mijn gezicht een voetbreed schaduw.
 
 
De volgende dag klotst de zee tegen het raam.
Ik had haar naderbij horen komen, dat was nog in de zomer.
Ik lig nog steeds; aan de kaap van mijn neus voorbij vaart de veerboot naar de horizon terug.
 
 
De brug van de zomer reikt nog tot aan de kust.
Een wit wolkendek, deze boog, die op onze heuvels begint.
Het verblijf wordt voortgezet met de vestiging op de boomloze vlakten.
Het land schuift haar tongen uit, hardnekkig en vergeefs.
De inspraak der getijden laat geen windrichting ongemoeid.
Komt de schemering van onder naar boven opzetten, dan blijft ze nog eens op ooghoogte staan.
Dan verwisselt het zand van huid, blijft tot de ochtend liggen, grijs en hard.
De blauwe ruit van de lucht breekt het eerst.
De wind wordt sterker en voert de dwarrelende kogels mee.
Achter de duinen ligt een oude oorlog; wanneer gaat het verder.
Allang is het ruisen uit de schelpen gesprongen.
Matrozen zwalken over het bed.
Hele flottieltjes patrouilleren in het speeksel.
Ieder weer graait naar overgebleven vlaggen.
Niet langer van toepassing zijn de landkaarttekens; ze roepen: hier geven we het op.
In heldere nachten zeilt een generatie emigranten voorbij.
Geen enkele strandstoel is door de herinnering ontzien.
Aan de volgende paraplu die voorbijtrekt hangt een wandelaar.
De eeuwige honger der meeuwen is een mooi drama in de lucht.
Sekondenlang spant de hoogste golf de kroon.
In lichte verte komt een explosie aanzetten.
De zee tovert plotseling bossen tevoorschijn.
Een keer per dag laat ze tuinen achter.
In het zand leggen veteranen een zeegevecht vast.
Onder bescherming van de algen rust de onbekende buit.
Na een lange broedtijd kruipen uit hun nesten de jonge piraten.
Glinsterend in het maanlicht duiken de wrakken op: in iedere golf spiegelt zich het gezicht van een zwevende ziel.
 
 
De kamer rijst en daalt; ik tuimel van muur naar muur.
Een keer schampt de deur over de daken van schelpen en in het raam verschijnt een volledig sterrenbeeld. Dan kletteren tegen de deur de brokstukken van een satelliet, en het raam wordt zwart van de schrik
van de inktvis.
Buiten luidt weer regelmatig de klok; maar rondom is geen nevel te bekennen.
 
 
Nog gisteren werd gezegd dat er voorlopig niets gebeurt.
 
 
Beneden op de promenade heb ik mezelf als wandelaar weer in de hand.
In de winter is de storm zo luidruchtig dat de mensen met hun handen tegen de oren rondlopen. De koppen van hun honden hebben ze in zakken gestopt; een koddig gezicht wanneer twee honden elkaar tegenkomen en de ene zak tegen de ander aanschuurt.
Wanhopig wrijft een man zijn ogen uit. Met zijn sterke verrekijker heeft hij de einder afgetast tot hij een schip in het vizier kreeg. Hij heeft de kijker niet meer laten zakken; nu wordt een schip vermist en de man is plotseling verdwenen.
In plaats daarvan is de man onderweg die wij als kinderen hebben leren kennen. Dat is Vliegende Robert. Ik heb hem toentertijd zeer benijd. Maar hij heeft leergeld betaald en steekt de paraplu nu niet op. Veel huizen staan leeg. Je kijkt kamers binnen waar het zand voethoog de parketvloer bedekt. In een kamer steekt een paar schoenen boven het zand uit, in een andere brandt de kroonluchter boven een groep verwaaide fauteuils.
Op wacht staan de etalagepoppen. Met wapenrokken zijn alleen de bovenlichamen bekleed; de hoofden dragen helmen en mutsen met vastgenaaide, vliegende adelaar. Enkele handen groeten: andere houden handgranaten en bajonetten vast. In de winkel ratelt een kleine tank heen en weer.
De storm wordt heviger. Een man hijst op het dak van zijn kraam een verfomfaaide vlag. Een eilandenrijk wordt opgegeven; een ander duikt uit de baren op.
Het is heldere nacht. De uitgevaren veerboot aarzelt en maakt rechtsomkeert.
Het is een schuimende voormiddag. De salvo’s van de westenwind schieten over de dammen en treffen de hele stad. Het is een ijskoude middag. De lage zon vernietigt de laatste balkons van suiker.
Een lege tram rinkelt in de duinen. Waarheen gaat de reis: mijn gehijg is het enige geluid.
Zwermen reusachtige meeuwen zeilen boven mijn spoor. Ik volg een man die een fiets onder een zuilengang voortduwt. In de nissen van de gangen zitten trillende oude vrouwen. Aan het eind van de galerij stapt de man op zijn fiets, draait om en rijdt met een boog om elke zuil heen de lange gang weer af. De oude vrouwen staan op en laten in de nissen de afdruk van hun dunne lichamen achter. Een van hen vouwt een grote mantel open waaronder ze allemaal verdwijnen.
In het kurhaus ernaast biljarten oude officieren. De ruiten zijn verweerd, het glas is op veel plaatsen stukgeslagen: zodoende zie ik hoc in de storm de degens schommelen die aan de nagels van gele leeuwenklauwen aan de muren hangen. Ik draai mij weer om naar de zeezijde. Na de uren van eb komt
kolkend de vloed weer opzetten. De eerste geluiden kondigen de vergruizeling van de schelpen aan. Op dat moment schiet mij de verdrinking van de moeder te binnen, en achteruitlopend ontvlucht ik de zuiging van het wad.
In mijn geheugen zoek ik de eerstvolgende weg, nadat de wind de landkaarten meegenomen en alle borden verdraaid heeft. Op straat is nu geen mens meer te bekennen. Maar één keer, achter de ramen van een hotelletje, zie ik hoe iemand aan het ontbijt zit en naar buiten kijkt naar de naderende zee. Dan zijn weer de meeuwen de enige die deze dag bevolken en nu vooruitvliegen over mijn weg landinwaarts. Daar in de schaduw van de in het zand verzonken bunkerlinies gaat opeens de storm liggen en begint een nieuw, knisterend geluid. Het is het geluid van de eerste bomen: de meeuwen maken een zwenking: de weg in de lucht voert nu naar het rijk der takken.
 
 
Nu sta ik met de rug naar het raam, in een lege ruimte die boven de golvende zee zweeft. Door de open deur tegenover zie ik mij verdergaan, langs hagen en tuinen, een vlakte over, naar een heuvelrug waarop ik blijf staan onder een kerstboom, omringd door weilanden in de sneeuw.