Helemaal sans gêne laat het zich niet zeggen, maar wat voor mij altijd het voorbeeldigste gedicht van Pierre Kemp geweest is, gaat over urineren. Op mijn vijftiende moet ik het al uit mijn hoofd gekend hebben. Het was geschikt om in zeer uiteenlopende gezelschappen te reciteren en er goede sier mee te maken als iemand die best uit de band durfde te springen, maar intussen wél een hoop poëzie van buiten kende. Een bruikbaar gedicht voor puberaal machtsvertoon dus. Vooral, omdat het me in staat stelde, het verwijt van puberaliteit onmiddellijk op de dichter af te wentelen.
Pierre Kemp is inderdaad in zijn lange carrière gerijpt tot een puberale dichter. Zijn vroege werk, waarmee hij de symbolisten naar de kroon wilde steken, was te ambitieus voor zijn talent. Het is bijna onmogelijk geworden, je Pierre Kemp als een jonge man voor te stellen. Bekijk een foto van hem en je ziet een keurig in het zwart geklede burgerman op leeftijd. Maar tegelijk zie je een nog niet helemaal afgeschminkte clown, teruggekeerd van een carnavalstocht waarin hij als een keurig in het zwart geklede burgerman heeft meegelopen. Het wemelt in zijn latere werk van de stiekem genoten genoegens, opgewekt door schoentjes, wreefjes en wat hij ‘kleedjes’ noemde – genoegens die niet passen bij de burgerman maar wel bij de clown. En zo ondeugend als die genoegens, werd geleidelijk de taal van zijn poëzie, met haar gezochte inversies, gedwongen rijmen, geforceerde stijlbreuken, ‘misse’ metaforen en kreupele metrum.
Dit is het gedicht: ‘De la musique avant toute chose’ uit 1952:

Toen ik die boog daar had geürineerd
en ik het zonlicht er in ving, prees ik intens,
ver van de wijsheid, die mij was geleerd:
Wat schoon kristal is er toch in de mens!
En in extase voor het lieflijke geluid:
Welk een muziek gaat van de mens toch uit!

Wat hier onmiddellijk treft is de technische perfectie van het vers. Hier geen ongerijmdheden, onhandigheden, beurse plekken in de vormgeving. Alles verloopt glad, in een taal die eigenlijk niet die van Pierre Kemp is, zoals we die op het hoogste niveau aantreffen in, bijvoorbeeld ‘Doodsbericht’ uit 1957, mijn tweede favoriet uit het omvangrijke oeuvre:

Dit is zijn doodsbericht:
hij ging over naar het Andere Licht
en heeft vandaag voor het laatst
aan zijn meisjes geroken.
Hij deed steeds gaarne hun plicht,
belovend, niet te komen spoken.
Op Aarde heeft hij het ook nooit gedaan,
dat was het verschil tussen hem en de Maan.
Dat andere verschil, tussen hem en het Licht
van de Zon, vervalt door dit bericht.

Wat dit gedicht zo ontroerend maakt, is precies dat het bij eerste lezing onhandig lijkt: de rijmen maken een gezochte indruk, het beeld van het ruiken aan meisjes valt buiten elke definitie van poëtisch decorum en is buitengewoon vrouw-onvriendelijk, de uitdrukking ‘deed hun plicht’ lijkt een drukfout, de Maan komt uit de lucht vallen. Het gedicht lijkt niet alleen poëtisch maar ook politiek incorrect. Terwijl het eerste, over het urineren, toch in elk geval poëtisch correct is, hoe zeer ook de thematiek iets puberaals blijft houden.
De poëtische incorrectheid van ‘Doodsbericht’ valt naar mijn smaak het duidelijkst op in de zevende regel, waar de lezer kan twijfelen over de voordracht: hij kan lezen ‘… heeft hij het óók nooit gedaan’, of: ‘… heeft hij het ook nooit gedáán.’ Het lijkt me een heel goed te verdedigen stelling, dat de versinterne informatie die een gedicht bevat over zijn voordracht, ondubbelzinnig dient te zijn. Hier, in de zevende regel, ‘vorkt’ het gedicht uit tot twee leesmogelijkheden. Accentueren we óók, dan zal de overledene na zijn dood niet komen spoken, omdat hij daaraan in het ‘andere licht’ geen behoefte meer heeft. Accentueren we gedáán, dan wordt meteen aangekondigd dat hij na zijn dood juist wél zal komen spoken, en wel in de vorm van een ‘zonneheld’, een geïdealiseerde of zelfs ge-apotheoseerde herinnering die de meisjes nooit meer zal loslaten. De poëtische incorrectheid van ‘Doodsbericht’ kan dus zó worden begrepen: Kemp heeft hier eigenlijk twee gedichten geschreven. Het ene beschrijft hoe de trivialiteiten van de aardse liefde bij de dood vervangen worden door een metafysische staat van verlichtheid in het hiernamaals; het andere, hoe bij alle geloof aan die verlichtheid, toch de herinnering aan de genoten aardse genoegens ons kan blijven kwellen.
Dit is, denk ik, de grote Kemp. Poëtische correctheid wordt aan de laars gelapt, aan de laars van een ‘puberale’ onzekerheid over de vraag of wij ons over het aardse nu dienen te schamen of niet. Kemps beste werk is dat van een clown, die niet bereid is zich helemaal af te schminken.
Behoort ‘De la musique avant toute chose’, dat ik begon met het ‘voorbeeldigste’ gedicht uit het oeuvre te noemen, dan niet tot de grote Kemp? Moet ik een lang gekoesterde liefde opgeven? Zo’n beslissing kost moeite, en ik wil nog eens naar het gedicht kijken. Eerst maar de titel. Die vormt een citaat: de openingsregel van Paul Verlaine’s ‘Art poétique’ uit 1882. Voor de symbolisten vertegenwoordigde de muziek het hoogste esthetische ideaal. Zij is de klank die de natuur zelf voortbrengt, maar die tegelijk naar een metafysische dimensie verwijst omdat zij zich losgezongen heeft van de betekenis. ‘Kristal’ is eveneens een bij de symbolisten vaak voortkomend chiffre, dat de volmaakt geslepen en tegelijk onvergankelijke vorm symboliseert. Het ideale symbolistische gedicht is dus een klinkend kristal.
Daarmee zitten we midden in Pierre Kemps gedichtje. Wat hier geürineerd wordt is klinkend kristal. De ‘boog daar’ is een aanwijsbare, ja tastbare boog; wij kunnen hem allemaal zien. Hij zal, eenmaal geproduceerd, ook niet meer verdwijnen. Daarin verschilt hij van de waterboogjes die een computerprogramma at random de lucht in spuit in de Rotterdamse koopgoot. Die werd indertijd geopend door Wim Kok, en het televisiejournaal vertoonde toen Kempiaanse beelden van een ministerpresident die even toegaf aan de puberale neiging zo’n waterboogje te vangen en die daarbij gekleed ging in net zo’n soort jas als Pierre Kemp altijd droeg.
‘Urineren’ is in het gedicht een overgankelijk werkwoord en dat is het meestal niet – behalve als er medisch iets niet in orde en je bijvoorbeeld bloed urineert. Bij Kemp is het zelfs een overgankelijk werkwoord van een bijzondere klasse, namelijk die van werkwoorden die ‘… een handeling uitdrukken waarvan de referent van het lijdend voorwerp het resultaat is’ (Algemene Nederlandse Spraakkunst, tweede druk 1997, p. 1153). ‘Boog’ is dus, met een voor de hand liggende, zij het niet door de ans gebruikte term, een resultatief object, net als ‘brood’ in de zin ‘Vader heeft dit brood zelf gebakken’. Het resultatieve object speelt in Kemps grammatica een favorietenrol. Een van zijn bekendste gedichten begint aldus:

Vandaag wil ik licht glimlachen
voor wie geglimlacht licht wil zien.

De tweede regel vertelt je, dat ‘licht’ in beide regels als resultatief object gelezen moet worden en niet als bijwoord. En het dankzij Komrij bekende ‘In tules van gedichten’ uit 1952 opent met:

Middag en stil. Ik lig woorden te spinnen
en span ze van plant tot plant.

waarin we ook een resultatief object aantreffen: ‘woorden’ – lees: gedichten.
Want natuurlijk is ‘De la musique avant toute chose’, net als de bron van Verlaine, een poëticaal gedicht. Het puberale schuilt in de keuze van de metafoor: urineren staat voor het voortbrengen van poëzie. En het gedicht maskeert het puberale door zijn ‘parnassiaanse’ vorm, die zo typerend was voor het Franse symbolisme, en waarmee bijvoorbeeld Baudelaire ook zoveel wist te maskeren. In dit gedicht fungeert de klassieke vorm als de schmink die de clownskop maskeert tot een burgermansfacie.
Ik geloof zelfs, dat de poëtische correctheid van het taalgebruik hier opgevat kan worden als de verschijningsvorm-in-woorden van ‘de wijsheid die mij was geleerd’. De wijsheid, hier expliciet verworpen, van de correcte vorm die gezien wordt als garantie voor een correcte houding of levensinstelling. Kemp legt hier zijn masker af doordat hij het incorrecte van zijn attitude spottend laat conflicteren met opperste correctie in zijn taalgebruik. Waarbij, overigens, bepaalde wendingen in het gedicht, met name in de vierde en zesde regel, er zorg voor dragen dat de goede verstaander de correctheid van de ‘taal der geleerde wijsheid’ toch als lichtelijk door de ironie van de overdrijving ondermijnd zal ervaren. Met als gevolg dat de ‘puberale’ inhoud de correcte vorm tóch een beetje aantast: de clown in Kemp kan het parnassiaanse wél virtuoos hanteren, maar helemaal er in geloven, kan hij en wil hij niet. En dus is hij wel gedwongen, zijn eigen taal te smeden. ‘Doodsbericht’, onder zovele andere verzen, laat zien, hoe treffend hij daarin slaagde.