Willem van Toorn over Elke Erb

Elke Erb (1938) verhuisde in 1949 met haar ouders uit de Bondsrepubliek naar de toenmalige DDR. Ze studeerde in Halle germanistiek, geschiedenis en pedagogie, werkte bij een uitgeverij, was freelance redactrice voor Russi­sche literatuur en recensente. In 1967 verhuisde ze naar Oost-Berlijn, waar ze behalve als dichteres en proza­schrijfster werkte als vertaalster uit het Russisch, Pools, Georgisch, Italiaans en Frans.

Erb maakte deel uit van een groep schrijvers die zich in de jaren zestig collectief verzetten tegen de bestaan­de, vastgeroeste en sterk aan de staats­ideologie gebonden kunst. In plaats van de verplichting over een onper­soonlijke wereld buiten zichzelf te schrijven eisten zij een plaats op voor de persoonlijke ervaring in proza en poëzie, en voor een individuele taal. Dit standpunt bracht hen in conflict met het regime in de ddr; een groot aantal schrijvers moest het land verla­ten. Bekend is het geval van de ‘Ausbürgerung’ van Wolf Biermann; Elke Erb behoorde tot degenen die daar protest tegen aantekenden.

Erb publiceerde onder andere Gutachten (1975); Einer schreit: Nicht! (1976); Der Faden der Geduld (1978); Trost (1982); Unschuld, du Licht meiner Augen (1994). In 1988 kreeg zij de Peter Huchelprijs, in 1990 de Heinrich Mannprijs (samen met Adolf Endler).

Wat de poëzie en de kleine prozage­dichten van Elke Erb zo fascinerend maakt is hun voortdurende onuitge­sproken mededeling dat er over de werkelijkheid niets eenvoudigs kan worden geformuleerd. Elke zin draagt daar de sporen van, lijkt te zeggen: ik formuleer dit zó bij gebrek aan beter, maar je begrijpt dat ik iets heel anders bedoel. Toch zijn de teksten van Erb tegelijkertijd heel simpel; ze gaan niet over de onuitsprekelijke dingen waar sowieso geen woorden voor zijn, maar over een hond die naar twee tulpen kijkt, een vrouw die in juni jarig is en een conversatie met het bezoek. Ze be­dienen zich ook niet van duistere taal, maar op geheimzinnige wijze lijken de woorden in hun verband een beetje te kraken, alsof ze zich ervan bewust zijn dat hun ordening maar schijn is.

‘Was ist die Zeit bei einem, der Körbe flicht?’

‘Wir haben in dem groszen Saal ei­nen Ofen, mit dem kriegen wir es nicht warm.’

‘Der unglückliche kleine Körper – jeder unglückliche Körper ist kleiner oder gröszer-’ en:

‘Die Taube fuhr auf einem Pferde­fuhrwerk.’

Zulke zinnen schrijft Elke Erb. Soms doen ze een beetje denken aan zinnen van Kafka die ook het Duits niet ver­trouwde, zoals blijkt uit sommige van zijn brieven aan Max Brod.

De teksten van Elke Erb lijken mij mededelingen van iemand die als geen ander weet dat elke keer als je je voor­deur opendoet er een bodemloos ravijn achter kan gapen. Gisteren niks aan de hand, vandaag vreemd genoeg ook niet, maar morgen…? En als je dat te­gen haar zei zou ze je waarschijnlijk uitlachen en zeggen dat achter haar voordeur net een nieuwe mat van de Hema lag. Het enige gevolg zou zijn dat je nooit meer onbevangen op een mat van de Hema kon stappen.

Wat is de tijd

Wat is de tijd bij een man die manden vlecht? De mand die hij onder handen heeft, degene die nog komen, degene die daar staan en nog geen rand, degene die daar staan en nog geen hengsel hebben – hij be­slist wat er wanneer aan ze gedaan wordt en degene die klaar zijn, die het dichtst bij de uitgang staan, dan de manden op de akkers, die in de handen, degene die te koop staan, degene die kapotgaan, degene waar niets meer aan op te lappen valt, de hoop waarop ze gegooid zijn, die verbrand moet worden. Wat is de tijd bij een man die manden vlecht – des duivels grootmoeder, de moeder Gods, de mandenvlechter zelf?

Een ommetje

Alweer is degene die ik zoek er niet.
De trappen zijn zacht bekleed: tot boven aan toe.
Mors niet met de champagne, moeder, zegt iemand streng.
Ze hadden het huis niet hoeven op te schilderen,
Denk ik, het is niet mooier geworden dan het was.-
Zijn ouders niet overvleugelen zal
Dit kind hier beneden dat drie jaren telt.
Het tuinhek dwars door de bloemperken, maar ze zeggen steeds
Dat iemand hem wel in orde komt maken.
Dezelfde weg die ik gekomen ben neem ik ook als ik wegga.

Vivat, crescat, floreat!

1

De dove vrouw reed met paard-en-wagen.

2

De Heilige Drie echter, koningen, gingen naar Bethlehem waar ze iets moesten doen, achter hen hun rijk, voor hen de ster. Eenmaal aangeko­men richtten zij hun schreden naar een stal, richting ezelin en koe, om­dat bij hen in de kribbe een kindje lag dat Nieuwjaar heette. Maar wat moesten ze dan in Bethlehem doen? Ze moesten daar geschenken over­handigen. Wierook, mirre. Een van hen was zwart, terwijl ze zich van hun taak kweten, was er een klein schandaaltje. Een oude vrouw, half ontbloot ondanks de heersende kou, kwam in allerijl binnen, het Oude­jaar. Opdringerig, verloederd en bovendien duidelijk dronken, tierde ze dat zij ook eens zo was begonnen, in diezelfde kribbe, met geschenken en al. Melchior deed het enig juiste, pakte haar ‘ja hoor, ja hoor’ mom­pelend bij de arm en gooide haar zonder omhaal naar buiten het donker in. Daarna gingen zij, de koningen, echter ook weer naar hun rijk, ieder naar het zijne zoals jij naar kantoor.

3

De dove vrouw reed met paard en wagen. Modder spatte op de spaken. Ze stopte voor de Thüringer Hof en het personeel kwam naar buiten draven. Ze stapte uit en de eenogige hofhond tilde zijn poot al op, tot een stiekeme plas bereid. De dove vrouw schreed echter naar binnen zonder iemand een blik waardig te keuren, want ze was totaal bekaf van de lange rit.

In juni

Deze vrouw is in juni jarig (net als mijn moeder, trouwens).
Ze is midden dertig, haar scheiding zit in het midden.
Schenkt iets in een glas, doet de deur dicht.
Maakt haar veters vast.
Ze werkt: ontwerpt, voert uit, doet.
Ze houdt wel van twee-keer-zo-oud.
Ze gaat naar een bos. Ze fietst. Ze woont beneden.
De huizen in haar buurt kruipen weg in het donker als rustende dieren, dicht bij elkaar.
En wat ik tot voor kort niet wist: ze is in juni jarig.

 

Bezoek

Heeft u een paard? Heb ik er een? Wilt u mij eraf duwen? mij erop hel­pen? Komt u voor zaken? Voor de gezelligheid? Moet ik vliegen? N., bent u N.? Die N., een N.? Houdt u van aardbeien? – Zeg ik geen nee tegen.

Ruppiner Str.

Ik schrijf het toch, ik wil het, het was zo naakt,
toen hij, hond, zijn dunbehaarde hals
naar die twee tulpen in een bloembakje
die daar oud stonden, gebogen, wijdopen kelk
voor een stille nylon vitrage,
zo ellenlang uitstak; tweede verdieping.

De keuken

De eerste zin is: de eend zwemt in de vijver.
De tweede zin is: de eend braadt in de pan.
De derde zin is: het duizendblad groeit langs de wegen.
De vierde zin is: mijn zoon van twee drinkt bij de keukenkast duizend- bladthee.
De samenhang tussen de eerste en de derde zin noem ik: buiten.
De samenhang tussen de tweede en de vierde: de keuken.
Gasvlam, eend en braadvet hangen geuren
in de door de architect van de uitbuiters benauwd ontworpen keuken.
In de gedachte dingen huist een streven alsof ze met elkaar willen leven.
Berlijn-Centrum, Rheinsberger Str. Nr…., Binnenh., links.

Uit:    Einer     schreit:  Nicht!

Een verbazing neemt vorm aan

Uit een soort schuur
(aanbouw, zwartgrauw) of

waar je het niet vermoedt,
ergens

komt een statig paard naar buiten

of plomp
of in beweging.

Voert figuren uit.
Jij niet, niet ik,

niemand wist ervan.
Wie weet

wat? Iemand weet wat.

Door beschouwing
vindt het plaats.

Kwam op gang
en heeft zin

juist in die zin
zo paardsgewijs, verscheen

op het gras,
in de lucht

rechts. Zoals daarvoor de berk

of het weiland
de blik ving, telegraafpaal…

Onverhoopt komt vaak
misschien minder vaak dan bedoeld is.

Maar de vraag is

Toen ik dacht – eertijds o dit langzame
opmerken in deze gesloten kring! –

dat het tweede in een rij van volmaakt identieke huizen
al niet meer hetzelfde was (en identiek al helemaal

niet), WAT HAD IK TOEN
ANDERS KUNNEN DENKEN? Ik kan er niet opkomen.

Onderkomen in een vloed

Als ik bedenk hoe je andere dingen laat wachten
(‘Laat alles staan en liggen en kom!’)
(‘Ga maar rustig, laat alles staan, dat doe ik wel!’),

bijvoorbeeld de huishouding, – zoals ook wij vroeger, als zuigeling,
als kind moesten wachten, de intervallen
moesten doorstaan, –

terwijl een rivier niet wacht,
terwijl uit het in de aderen stromende bloed
een drift opspuit, een tulp-U, een kelk –

als ik dus bedenk hoe wij zo laten wachten
ja, zoals wij gewacht werden, zo laten wachten
later eeuwig in ons eigen rijk

klantenkring lieveling vergeetmijniet
briefwisseling lood om oud ijzer laten we
eerlijk zijn, ontberen –

hoe we de huishouding ooit altijd en eeuwig
wachtend doorbrachten, hoe ons keuken, huis, zelfs tuin
dwongen te wachten –

lood om oud ijzer een halve U
een golf in stilstand – en weer in beweging
een tulp doorgesneden en weer een kelk,

als ik daarover nadenk, tot in zijn essentie,
alleen hier deze middag onder de hemel,
en mijn blik op de breuklijn richt, de overgang,

dan glijdt daar, een antwoord haast, onder mijn ogen,
zodat die alleen nog toe hoeven te kijken,
leerzaam geluidloos maar wonderbaarlijk

een vleugel nabij zoals engelen die hebben
en hecht zich aan een mensenlijf
– en daarna vinden gebreken, tekorten,

intervallen, de tijden van wachten,
de files en de stilstand een onderkomen
in een onophoudelijke golvenvloed.

Archief

Ik heb, denk ik, toch liever mijn eigen geheugen
dan de akten van de geheime dienst daar.

Zelfs als het mij volledig in de steek laat.

Uit: Unschuld, du Licht meiner Augen