Lezen en schrijven

Een half jaar geleden maakte ik wat aantekeningen over Roberto Bazlen en daarbij kwam ik te spreken over zijn contacten met Italo Svevo. Toen ik uitgeschreven was, pakte ik La coscienza di Zeno uit de kast en bladerde er in. Ik had het zowat veertig jaar geleden gelezen en er met Bazlen over gepraat. Toentertijd had het mij geamuseerd maar meer toch niet, nooit de behoefte gevoeld om er opnieuw aan te beginnen. Ditmaal ging het anders, ik zakte tot aan mijn nek in de lectuur en wist niet van ophouden. Alle andere boeken die op mijn programma stonden liet ik er voor schieten.

Toen ik het boek uit had voelde ik mij ontheemd. De vroege romans, Una vita en Senilità, had ik in de jaren Tachtig gelezen, voor het eerst, en ik wist dat ik daar de sfeer van Zeno, die mij zo onverhoeds in de ban geslagen had, niet terug zou vinden. Ik probeerde iets anders te gaan lezen, maar Svevo wilde niet wijken. In arren moede besloot ik, dan maar wat gedachten over Zeno op te schrijven.

Hoe, om te beginnen, zou de titel in het Nederlands vertaald kunnen worden? Die betekent ‘het bewustzijn’, maar ook ‘het geweten’ (van Zeno), er is in het Nederlands geloof ik geen woord dat die dubbele lading dekt. Misschien dat kortweg Geweten het best is. Niet echt goed, want niemand denkt zo gauw aan het verleden deelwoord van ‘weten’, maar iets beters kan ik niet verzinnen. Aardig is wel weer, dat het losstaande zelfstandig naamwoord de roman in de buurt brengt van Hamsuns Honger en daar hoort hij voor mijn gevoel thuis, een ironisch familielid. Volgende vraag: waarom zitten die twee romans voor mij in dezelfde hoek?

 

Zo gaat het bijna altijd. Lezen en schrijven zijn bij elkaar gaan horen, een rare koppeling want de twee zitten elkaar voortdurend in de weg. Maar tegelijkertijd brengt de een de ander op gang: zelfs als ik niet onverholen over mijn lectuur schrijf, komt de prikkel meestal van de lezerij. Dat is niet omdat ik de schrijvers concurrentie wil aandoen, maar omdat ik door te lezen zin krijg in schrijven. Hoe dat precies zit moeten knappere koppen maar uitzoeken, wat ik uit mededelingen van anderen in elk geval zeker weet, is dat ik niet de enige ben die regelmatig slachtoffer wordt van dit mechanisme. Ik ken zelfs schrijvers die ‘s morgens, als de lust niet meteen komen wil, een boek pakken als pepmiddel (of een sigaret, dat hoor je ook vaak). Misschien las Stendhal dáárom wel elke dag even in de Code pénal.

Het schrijven als vervolg op het lezen is – bij mij – eerder een gewoonte dan een behoefte. Wanneer ik niet duidelijk voor ogen heb wat ik met mijn schrijfsels wil gaan doen, begin ik er dan ook niet aan. Het kan voor een tijdschrift zijn of voor een krant, voor een boek, een lezing, een brief aan een vriend of een verslag voor een uitgever die met argumenten overgehaald moet worden – van alles, maar zomaar mijn bevindingen vastleggen in ‘cahiers van een lezer’, dat doe ik niet, heb ik nooit gedaan en zal ik nooit doen.

Toen ik bijna achttien was, meldde ik mijn vriend Jaap van der Ster dat ik niet voor mijn vijfendertigste de openbaarheid zou zoeken. Waarom ik dat beweerde weet ik niet. Misschien dacht ik wel aan Multatuli, want je moet je licht niet onder de korenmaat steken, of was ik bang dat ik het er voorlopig nog te slecht af zou brengen, of ik vermenigvuldigde mijn leeftijd eenvoudigweg met twee, of ik wilde mijn vriend, die het juiste aantal jaren telde, aansporen tot actie. Hoe dan ook, in grote trekken heb ik mij aan mijn belofte gehouden: in 1962 begonnen wij met Merlyn, ik was net vijfendertig. Tot dat tijdstip publiceerde ik in boekvorm alleen, op verzoek van Hellinga, de inleiding bij een keuze uit het ongebundelde werk van de erudiete historicus en literatuurkenner W G.C. Byvanck (een omgewerkte scriptie). Ook produceerde ik een snel groeiende reeks artikelen, in het Engels/Franse blaadje van de Stichting voor Vertalingen, in de NRC (we schreven toen nog N.R.C.), Vrij Nederland, Het Vaderland, in een paar Amerikaanse tijdschriften (The Hudson Review, The Literary Review, Odyssey), en wat strooigoed in buitenlandse kranten. Daarbij gebruikte ik allerlei pseudoniemen (nog niet de juiste leeftijd).

Dat ik aan die krantenstukken überhaupt begon, kwam door de Stichting voor Vertalingen. Om buitenlandse uitgevers te laten zien wie de door mij aangeprezen schrijvers waren, waarover hun boeken gingen en hoe zij zich uit de perikelen redden, moesten er als kader voor vertaalde fragmenten analytische besprekingen worden gefabriceerd. Dat deed ik, gedwongen door het piepkleine subsidie dat de Stichting kreeg, in het begin (1955-1959) helemaal en in later jaren grotendeels zelf. Een uitzondering was het ‘Indië-nummer’, waarvoor Beb Vuyk aangetrokken werd, maar dat was om haar, in overleg met Jacques de Kadt die in de Kamer zat, een ‘verblijfstitel’ te verschaffen. Zij woonde met haar man in Duitsland en mocht zich niet in Nederland vestigen: had zij maar niet eerst vóór en daarna tegen Sukarno moeten kiezen! Wanneer zij kon laten zien dat er werk was, waarvoor zij in Nederland moest verblijven, kwam het anders te liggen. Zo werd zij vaste medewerkster van Literart Holland, een term die uitsluitend op haar van toepassing was want andere ‘vaste medewerkers’ heeft het blad niet gekend.

Twee, drie besprekingen per week, dat was mijn ritme, eigenlijk zoals als bij de meeste literaire critici. Er was één verschil met de reguliere recensenten: ik oordeelde niet, of liever ik deed dat alleen langs de omweg weg van een nauwgezette beschrijving. In het ‘dossier’ van een boek werden wel kritische oordelen, pro en contra, opgenomen, maar die kwamen van anderen: vertalingen van artikelen uit dag- en weekbladen. Ik bedenk nu pas dat ik, voorzover ik mij herinner, de critici nooit toestemming heb gevraagd. Niet zo fraai.

Voor mijn toekomst waren deze exercities van belang omdat ik er schrijfroutine mee opdeed, en bovendien in het voorbijgaan een helderder inzicht kreeg in de vraag wat voor mij bij het lezen van literatuur op het spel stond. Ook leerde ik al doende welke informatie van belang is voor iemand die geïnteresseerd is in een boek of een schrijver maar er nog niet veel over weet, een uitgever bijvoorbeeld. Als ik niet genoeg vertelde, liet men mij dat schielijk weten, of ik hoorde niets en dat was ook een teken aan de wand.

De standpunten, die ik een paar jaar later in Merlyn verdedigde, zijn in die jaren uitgekristalliseerd, niet alleen bij het schrijven voor Literary Holland / Le Courrier Littéraire en andere bladen, maar ook bij het uitdokteren van lezingen. Die hield ik in aller heren landen, maar vooral in de vs, voor studenten van Richard Blackmur. Bij Blackmur, een gewezen boekhandelaar die in Princeton doceerde, kwam ik terecht via mijn vriend, en zijn leerling, Ed Doctorow, in die tijd nog uitgever en geen schrijver. In mijn ‘gastcolleges’ keerde ik mij, meestal aan de hand van vertaalde Nederlandse poëzie, tegen de eensporige wezensdefinities van de meeste New Critics, ‘poëzie = ironie’, ‘poëzie = paradox’, ‘poëzie = symbolic action’ en dergelijke. De werkwijze van de gedegen interpretatie, zoals Cleanth Brooks en Blackmur die lang tevoren uitgewerkt hadden, vond ik een opwekkend voorbeeld, maar over zulke puur technische kwesties wisten Blackmurs studenten al genoeg. Sommigen wilden er zelfs eerder vanaf dan dat zij er nog meer licht op zagen werpen.

Er zijn vast wel lezers die van een gewezen merlinist meer geestdrift over de nieuw-kritische literatuuropvattingen verwacht hadden.Merlyn, het wordt nog steeds met graagte vermeld, was immers een Nederlandse variant van het New Criticism? Maar de dingen, dat hoort nu eenmaal zo, zijn ingewikkelder dan de terribles simplificateurs zouden willen, hoewel wijzelf er toch duidelijk genoeg over zijn geweest. De zorgvuldig wegende essays van P.H. van Huizen over Leavis, in het eerste nummer van Merlyn, en over de New Critics daarna, plus een artikel waarin d’Oliveira de vloer aanveegde met John Crowe Ransom, ‘scarecrow’ noemde hij hem, lieten onomwonden zien hoe wij er in werkelijkheid over dachten. Maar het was voor menigeen teveel gevraagd om onze ideeën te halen uit wat wij schreven en niet uit de eigen duim.

 

Tussen lezen en schrijven, het wordt tijd om daarop terug te komen, bestaat op zijn minst één karakteristiek verschil. Een lezer kan het zich veroorloven, helemaal in de wereld van een boek onder te duiken, hij doet daar zelfs verstandig aan. Een schrijver gaat weliswaar nog verder het diepe in, maar hij moet tegelijk voortdurend op zijn tellen blijven passen. Hij heeft immers niet alleen zijn boek maar ook zijn lezers om in de gaten te houden, niet zozeer uit zakelijke overwegingen, zoals de bestseller-auteur, maar omdat hij bezig is een wildvreemde zijn privéheelal binnen te loodsen. Dat is werk, precisiewerk.

Als een lezer schrijver wordt, ik bedoel: als hij over zijn lectuur gaat rapporteren, moet hij heen en weer schakelen. Daar weet ik het een en ander van, want vrijwel alles wat ik gepubliceerd heb, boeken en artikelen in alle maten en soorten, is op gang gebracht door andermans schrifturen. Kort gezegd: een schrijvende lezer blijft lezer, maar omdat hij zijn bevindingen zo moet neerschrijven dat de lezers-in-het-kwadraat er vat op kunnen krijgen, wordt hij ook (een beetje) opgezadeld met de narigheden van de schrijver.

Ik zou nu de weg van de introspectie kunnen inslaan, maar daarvoor ben ik in deze delicate materie een beetje bang. Je weet nooit of om de hoek niet een schrijversblock op de loer ligt. Bovendien is het misschien aardiger als ik een paar snippers literatuurgeschiedenis lever en iets vertel over handel en wandel van Merlyn, dat ‘consumentenorgaan’, zoals de redactie in een van de eerste nummers het noemde. Al is het allemaal al een jaar of vijfendertig geleden, op gezette tijden wordt mij nog steeds gevraagd er iets over te vertellen. Liever niet, en meestal weiger ik dan ook, maar voor deze gelegenheid moet het maar.

 

Merlyn

Hoe het allemaal begonnen is met de vrolijke veldtocht van d’Oliveira, Fens en mij vertel ik later wel. Daarmee doe ik de chronologie geweld aan, maar niet de logica. Merlyn trok aan en stootte af om de standpunten, daarmee begin ik dus.

Het is niet meer dan een bewijs van goede manieren als ik eerst een erkende tegenstander het woord geef, niet de eerste de beste want H.A. Gomperts was begin jaren Zestig, toen Merlyn uitkwam, Neêrlands gezaghebbendste literaire criticus. Toen één van de drie redacteuren van Merlyn (ik) in de derde jaargang een essayistisch drieluik de wereld instuurde, ‘Analyse en oordeel’ (sedertdien vaak tot ‘programma’ gebombardeerd), hield Gomperts een vermanende preek vanaf de kansel in Leiden waar hij zojuist beroepen was. Tegen mijn sleutelbegrip ‘autonomie’ bracht hij zijn zwaarste geschut in stelling:

‘Welk doel is ermee gediend om te doen alsof een literair werk een zelfstandig bestaan leidt en niet de communicatie is van een auteur met lezers? Men kan er van alles over zeggen, maar eerst en vooral is het de plaats waar de een de ander ontmoet. Ieder verhaal, ieder gedicht zit vol relaties met de schrijver aan de ene kant, de lezer aan de andere. Het staat immers tussen die twee in en is bovendien als taaluiting van nature gebonden aan de verhouding van de mens tot zijn omgeving: ieder woord dat wij spreken of schrijven onderhoudt een band met de buitenwereld, anders zou het zijn taak niet kunnen vervullen.’

Een ijzersterke stelling. Wat kon ik, op mijn Perzische tapijtje, daartegen inbrengen?

 

Nu moet ik iets opbiechten. Wat ik aanhaalde is maar voor een klein deel (de eerste zin) van Gomperts. De rest stamt van mij, en het staat in datzelfde opstel ‘Analyse en oordeel’, dat in de Pieterskerk de rol van steen des aanstoots toebedeeld kreeg. Afgezien van stilistische kenmerken, die kenners moeiteloos zullen kunnen aanwijzen, inhoudelijk is er toch niet veel verschil tussen zin één aan de ene kant, zin twee, drie en vier aan de andere? Wat ook de verschillen tussen Gomperts en mij waren, zij lagen niet waar hij ze zocht. In polemieken, daar wrong de schoen, had Gomperts een minder gelukkige hand dan in gedichten en essays. Gekwetst zelfgevoel speelde dan een te grote rol, en daardoor was de weergave van andermans standpunten niet altijd even correct.

Maar wat had ik dan eigenlijk op het oog met de veronderstelde ‘autonomie’ van gedicht en roman, als het niet ging om een ijzeren gordijn tussen literatuur en werkelijkheid? Beknopt samengevat (in woorden die komen uit ‘Analyse en oordeel’): het literaire werk vormt een authentiek universum, waarvan alle inhoudelijke en formele elementen in een eenmalige samenhang bijeengebracht zijn, een gestructureerde wereld die aan eigen wetten gehoorzaamt. Waar de onderdelen van dat bouwsel vandaan komen, uit het leven van de schrijver, uit zijn fantasie, uit de verhalen van anderen – het kan aardig zijn om dat te achterhalen maar au fond doet het er niet toe. Het creëren van een wereld in woorden, zoals Dresden het later noemde, dwingt de schrijver tot specifieke strategieën, die erop gericht zijn om zijn ‘letzte Dinge’ in een taalanalogie (Eliots ‘objective correlative’) tot uitdrukking te brengen. (Oef, dit zijn niet bepaald bondige zinnen, maar ik probeer een bijna zestig bladzijden tellend essay tot één mededeling te comprimeren.)

Wie over zo’n, van persoonlijke zin vervuld, universum iets te weten wil komen, en in alle essays van de Merlyn-redacteuren was het dáárom begonnen, heeft maar één deugdelijk instrument ter beschikking: nauwgezet de structuur van die privé-wereld analyseren, en in mijn omschrijving omvatte ‘structuur’ zowel alle inhoudelijke eigenschappen als alle formele. Wij keken dan ook met dezelfde aandacht naar de kleinste vormgegevens als naar de betekenisnuances: gelijkwaardig bouwmateriaal. (Wie nu ‘Russische Formalisten!’ roept, krijgt een pluchen beer.) Het uiteindelijke doel van een analyse, ons wittejassenwerk noemde J.H.W. Veenstra het spottend, was een interpretatie van het gedicht of verhaal als complexe samenhang. Soms lag de volle nadruk op de samenvatting van alle bevindingen, dan weer werd die laatste stap grotendeels aan de lezer overgelaten, al naar de noodzaak of de overbodigheid van expliciete conclusies.

Tegen deze, op de symbolistische en modernistische literatuuropvattingen geënte, zienswijze viel wel iets in het midden te brengen, maar dan niet op grond van een omschrijving van autonomie die niet van mij stamde maar van (bijvoorbeeld) Gomperts. Ik zeg ‘mij’, maar ditmaal had het ook ‘ons’ kunnen zijn, want over deze fundamentele kwestie waren Fens, d’Oliveira en ik het met elkaar eens. Waarom zouden wij anders samen in zee gegaan zijn?

Intussen, het puur formalistische en separatistische beeld, dat Gomperts van Merlyn opgeroepen heeft, spookt nog steeds rond, vooral in de hoofden van journalisten die de klepel niet weten te hangen maar toch lustig aan het klokkentouw trekken. Enfin, laat ik er niet over blijven zeuren, er zijn inmiddels minstens evenveel critici en literatuurwetenschappers die de merlinistische standpunten wel correct weergegeven hebben, of gekritiseerd: Kees van Rees, Wilbert Smulders, Sonia Kobus, Anthony Mertens en nog een paar.

 

Huidenstraat 13

Vaste ontmoetingsplaatsen voor literair min of meer gelijkgestemde geesten waren er in het naoorlogse Amsterdam bij de vleet. Cafés als Reijnders, Eylders, Scheltema; huize Frielink, Hoornik, Voeten; Arti, het I.C.C., de Kring. Maar er was maar één Van Boeschoten, een boekhandelaar, zelf noemde hij zich ‘boekverkoper’, die vanaf 1954 in het kleinste winkeltje van Amsterdam huisde, je kon er je kont niet keren.

Een voorvertrekje, waar nieuwe boeken lagen en stonden, en waar ook nog een hulp klemzat, en een achterkamer waar de boekverkoper zelf achter zijn bureau resideerde. Of je de boeken in die achterkamer ook kon kopen weet ik niet, ik heb het nooit geprobeerd.

In het achterkamertje stond een bultige luie stoel en er was nog net plaats voor een exemplaar met rechte rug, dat uit een geheim hok te voorschijn gehaald werd als zich twee bezoekers tegelijk aandienden. De vraag, wie dan in de fauteuil mocht zitten, werd beslist door een tamelijk strikte hiërarchie. Er zijn een paar personen die mij nu nog vuil aankijken als ik hen op straat ontmoet, omdat zij toentertijd door meneer Van Boeschoten naar de tweede rang verwezen werden (hij deed dan wel alsof het een voorrecht was dat er speciaal voor die gelegenheid een zetel aangevoerd werd). Maar vaak moest ik zelf het veld ruimen. Als Maud van Loon of Toon Bakels binnenkwam bijvoorbeeld, of allebei tegelijk, verhuisde ik naar de oprechte stoel of bleef staan.

Meneer Van Boeschoten zeg ik, en zei ik ook toen, tot in veel later jaren, toen Van Boeschoten de zaak had moeten opgeven. Mijn vrouw zei ‘Kareltje’, hij S., maar hij en ik waren voor elkaar ‘meneer’, al zagen wij elkaar bijna dagelijks. Dat was een spelletje maar wel één dat bij Van Boeschoten paste. Hij was een heer, die het vak geleerd had van Henri Maier (lezers van de brieven van Du Perron kennen die stut van de Haagse firma Nijhoff). Ook Van Boeschoten werd als speurhond gebruikt door zijn klanten, en daartoe behoorden ook allerlei instellingen op het gebied van sociale, politieke, historische, economische en literaire studiën, het HSG, de PSF, Neerlandistiek, de UB. Wanneer je een boek zocht en het in geen van de toen nog schaarse antiquariaten kon vinden, gaf je het aan Van Boeschoten op. Tien tegen één dat zo’n onvindbare titel alsnog opdook. Het werd je dan thuis bezorgd door de knecht Arie die de hele dag op zijn racefiets door de stad koerste, als hij niet met oude sportvrienden in de baas zijn tijd van gedachten zat te wisselen. Ik liep hem wel eens tegen het lijf bij onze drankhandelaar Bakker of bij de bloemenman Schijvenaar, want al die gewezen fietsers en voetballers hielden er een winkel aan over. Meneer van Boeschoten zei niets van Arie’s kleine onregelmatigheden, of als hij dat wel deed was het onder vier ogen.

De speurzin van meneer Van Boeschoten was een goede reden om Huidenstraat 13 te frequenteren, maar het was niet de enige en zelfs niet de belangrijkste. Met niemand kon je zo goed de dingen van de dag doornemen als met hem en zijn gasten. Tientallen kleurrijke (en kleurloze) personen heb ik er ontmoet, de al genoemde Toon Bakels en Maud van Loon (komaan, biograferende journalisten, werk aan de winkel), Plemp van Duiveland van De Haagsche Post, een circus-impresario die voor zijn unieke verzameling boeken en affiches Van Boeschoten als detector gebruikte (de naam is mij ontschoten), Ivo Veenstra, Ferdinandusse (die moest voor mij toen nog de stoel uit), Charles Timmer. Ook sprak ik er wel eens af met kennissen die haast hadden en daarom hun bezigheden moesten coördineren, zoals Dr. R. Flaes, de Nederlandse ambassadeur in Mexico (F.C. Terborgh dus), bij wie ik gelogeerd had nadat ik een artikel over zijn werk in de NRC gepubliceerd had. Een paar van mijn dierbaarste vrienden heb ik aan Van Boeschoten overgehouden, Ulli d’Oliveira, Arthur Lehning (mijn vrouw en ik gaan nog steeds twee keer per jaar naar de Berry om de nu acht-en-negentigjarige hormat te betuigen). Voor Arthur moest ik de stoel uit, voor zijn zoon Percy niet. Voor Ulli ook niet. Met Kees Fens bleef ik meestal in de voorkamer staan praten, onder het welwillende toezicht van de boekverkoper die zich in de deuropening tussen de twee kamers posteerde. Wie van ons tweeën de leunstoel kreeg als wij voor een kop koffie naar het achtervertrek verhuisden weet ik niet meer, ik denk dat we allebei bleven staan om de hoffelijke gastheer niet in verlegenheid te brengen.

 

Op 13 december 1958 schreef ik een uitvoerige bespreking van De donkere kamer van Damocles voor Vrij Nederland. Precies een week later stond er een verhandeling in Propria Cures van de hand van een jonge student in de Rechten, H.U. Jessurun d’Oliveira. De overeenkomsten tussen die twee, zonder last of ruggespraak geconcipieerde, recensies waren even groot als de verschillen met de andere, zowel op het punt van de interpretatie als op dat van de aanpak. Het eerste stipt ook Wilbert Smulders aan in zijn trefzekere proefschrift De literaire misleiding van De donkere kamer van Damocles. Allicht dat ik Van Boeschoten vroeg of hij mij iets kon vertellen over die verdwaalde jurist. Natuurlijk kon hij dat, net als andere PC-ers kwam d’Oliveira zo af en toe in zijn winkel. Bel mij als hij er weer is, zei ik, ik wil hem graag ontmoeten. Binnen een week zagen wij elkaar, d’Oliveira ging met mij mee naar huis, wij werden zonder omslag vrienden, en nu, veertig jaar later, wil het nog niet overgaan.

Ook weer door Van Boeschoten was ik al eerder de artikelen van Fens in De Linie op het spoor gekomen. Ik las ze in de winkel, want om Fens kocht Van Boeschoten dat blad soms (in die tijd keek je eerst om je heen voordat je De Linie, in een andere krant gevouwen, uit een kiosk meenam). Fens begon lezers te winnen, ik herinner me dat Dolf Verspoor mij een keer streng vroeg of ik hem wel volgde en Dolf was van huis uit ook geen Linie-lezer. Het zal in de loop van ’59 zijn geweest dat Kees Fens en ik elkaar regelmatig in de Huidenstraat gingen zien. Maar de afstand bleef de eerste jaren vrij groot, het waren alleen literaire uitwisselingen, en tot aan de Merlyn-tijd zal Fens niet meer dan een paar keer, of zelfs helemaal niet, bij ons thuis geweest zijn.

 

Ulli d’Olveira des te meer. Wij zagen elkaar algauw een paar keer in de week. Hij kwam dan laat in de middag langs, op het uur dat ik de deur van de Stichting, mijn studeerkamer dus, achter mij dichttrok. Als ik op reis was, zes weken in het voorjaar, zes in het najaar, kwam hij mijn vrouw troosten. Ik heb zelden of nooit iemand meegemaakt die dat zo goed kon, troosten. Zijn ogen werden dan net zo droevig als je jezelf voelde, en als hij de deur uitging was het ergste leed geleden. Ook was Ulli een opvallend mooie jongeling, hij leek, met zijn kort geknipte, zwarte lijstbaardje, een beetje op de graaf uit Les enfants du Paradis, die in bad gekeeld wordt.

Onze literaire voorkeuren en onze opvattingen over kritiek bleken inderdaad dicht bij elkaar te liggen. De weinige keren, dat er iets literairs te doen was in de stad, gingen wij er dan ook samen heen. Ook de kans om een lezing van Hermans in de aula van de Amsterdamse universiteit bij te wonen hebben wij niet gemist, en dat werd Ulli’s entree in de literaire grotemensen-wereld. Hij vroeg Hermans of hij hem interviewen mocht, en dat mocht. (Het werd een van de beste Hermans-interviews die er zijn, maar in de bundeling, die onder regie van WFH zelf het licht zag, werd het niet opgenomen: d’Oliveira was inmiddels uit de gratie.) Ook stelde ik Ulli in de universitaire wandelgangen voor aan Geert van Oorschot, die hem beetpakte en meenam, Tirade in.

Als redacteur van Tirade kon d’Oliveira uitbouwen wat hij in PC begonnen was, vraaggesprekken, besprekingen, polemieken. Hij kreeg de ruimte, want sommige andere redacteuren waren een tikkeltje indolent. Het ging goed totdat Max Nord een hoofdstuk van een boek over Pirandello instuurde, dat precies deed wat d’Oliveira een jaar lang bestreden had: romanfiguren en hun standpunten via een psychologie op zijn janboerefluitjes behandelen alsof het om (opinies van) de schrijver zelf ging. Die onzin kan niet, zei Ulli in een redactievergadering, als jullie het willen opnemen ga ik er iets tegenin schrijven.

Jamaar, zei Morriën, die uit zijn weemoedig gepeins wakker schrok, Nord is mijn kunstredacteur (van Het Parool), ik krijg moeilijkheden! Van dat moment af kwam er steeds meer gedonder over de ‘scherpslijperij’ van d’Oliveira, die het humeur van de oppermachtige Parolisten zou kunnen verstoren. Tenslotte stapte hij maar uit Tirade, en Geert van Oorschot, die zelf in de redactie zat (ja, zo ging dat toen), stapte met hem mee. ‘Wacht maar,’ zei Geert tegen zijn huisgenoot, want hij had Ulli niet alleen de redactie van zijn tijdschrift ingehaald maar ook zijn woning aan de Herengracht, ‘we vinden er wel wat op, als het moet donderen we die luie honden eruit en dan beginnen wij de nieuwe jaargang met Gerard Kornelis en Joke Kool-Smit en Kees Fens (die nog van niets wist maar met zulke kleinigheden hield Geert zich niet op).

D’Oliveira dacht er wat over na, en zei toen tegen mij: ‘Als jij ook mee doet, en als Henk Mulder en Adriaan Morriën opkrassen, en als Geert eruit blijft want een uitgever in de redactie moeten wij nooit meer hebben, dan doe ik het.’ Een jaar tevoren had Van Oorschot mij al uitgenodigd om in de redactie te komen, maar ik had geweigerd omdat ik toch eerst wel iets wilde publiceren. Een essay over Vestdijk, dat ik op verzoek geschreven had, stuitte op verzet bij een paar redacteuren. Henk Mulder vond het, vertelde redactie-secretaris Van het Reve mij, niet meer dan een middelmatige scriptie, en Hannie Michaelis, aan wie Gerard in zulke gevallen om raad vroeg, was van mening dat iedereen alles al wist wat ik vertelde. (Het opstel is later in Merlyn afgedrukt.)

Intussen was Geert druk aan de gang. Joke Smit zei ja, Kees Fens vroeg bedenktijd, en Ulli zei: ‘Ik ga met hem praten, kom mee.’ Ik kwam mee, al bleef ik erbij dat ik Tirade niet in wilde. Wel desnoods een nieuw tijdschrift.

 

Opnieuw Van Boeschoten

Merlyn, U merkt het wel, wil aldoor deze aantekeningen in voordat het aan de beurt is. Terug naar Huidenstraat 13: zonder Van Boeschoten zouden de drie redacteuren elkaar waarschijnlijk nooit ontmoet hebben, of te laat om samen op te trekken. In 1964, toen de boekwinkel tien jaar bestond, hebben wij meneer Van Boeschoten zijn rol van middelaar nog eens goed onder het oog willen brengen, en waarmee zou dat anders hebben moeten gebeuren dan met een boekje dat uitgevoerd was in de rood-zwart typografie van Merlyn? Naast de vertrouwde belettering van Jacques Janssen prijkte op de omslag een tekening van Wim Hussem, oude vriend van KvB. Behalve de Merlyn-redacteuren, en medewerker Jan Kooij, vriend van Ulli en mij, zwommen voor die gelegenheid een paar vreemde eenden in onze bijt mee, de bibliothecaris H. de la Fontaine Verwey (Amsterdamse ub), vertaler/schrijver Charles Timmer en hoogleraar Romanistiek A.H. van der Weel, een geleerde die zo verstandig was geweest om niet al zijn kaarten op het vak te zetten, want hij was getrouwd met de dochter van een wijnboer. Arthur Lehning schreef uit Parijs dat hij ziek was, jammer. Max Croiset en Wim Hussem, die beiden veel van Karel hielden maar niet van elkaar (zij schreven allebei haiku’s en streden over de vraag wie daarmee begonnen was), leverden gedichten, haiku’s natuurlijk. Johan Polak en Rob van Gennep, onze uitgevers, deden mee aan de huldiging door de uitgave van het boekje onder hun hoede te nemen.

Maar of het allemaal zo leuk was voor meneer Van Boeschoten is de vraag. Hij was niet ingelicht, leuke verrassing immers, en toen d’Oliveira en ik hem in de zaak kwamen ophalen (de feestelijke uitreiking van het boekje vond plaats bij mij thuis, één straat verder aan de Keizersgracht), hadden wij het gevoel dat we een arrestatieteam waren. Van Boeschoten liep zwijgend tussen ons in, in de oorlog had hij geleerd dat je in zo’n geval geen vragen moest stellen. Toen wij onze huiskamer inkwamen, zag hij wie daar bij elkaar zaten en hij verschoot van kleur. Ik vertelde, stotterend van verwarring want ik dacht dat hij flauw zou vallen, waarom hij daarheen gesleept was. Fontaine Verwey sprak hem toe, Karel probeerde ook wat geluiden uit te stoten, en na een uur zei hij dat hij nog even naar de zaak moest. Of Ulli en ik meegingen.

Van Boeschoten zei onderweg weer niets, maar in de winkel barstte hij los. Wat wij snotneuzen wel dachten, dat hij een nooit meer goed te maken figuur had geslagen bij Fontaine Verwey (die hij regelmatig op de Sociaal Historische Studiekring zag), dat die man tien keer zo knap was als wij met ons jongensblaadje, enfin een onweer zoals je maar eens in de tien jaar meemaakt. Daarna gingen wij weer terug, blijkbaar was deze ontlading alleen op eigen territorium mogelijk geweest. Van Boeschoten was bijgetrokken en werd weer meneer. Iedereen ontving een genummerd exemplaar van het boekje, en dat mocht ook best want zelf kreeg hij er zomaar vijftig. Ulli en ik zaten er pips bij, Johan Polak genoot.

Een paar weken later wilde Van Boeschoten mij, die als de hoofdschuldige was aangewezen, laten zien dat hij het toch wel aardig vond. Hij nodigde mijn vrouw en mij uit om, met Max Croiset maar zonder Wim Hussem, te gaan eten bij Het Begijntje. Er werd geborreld, wijn gedronken, geborreld, door mij nauwgezet steeds de helft van wat Van Boeschoten naar binnensloeg want ik moest hem en zijn vrouw na afloop naar Naarden rijden (wat ik deed, een paar kilometer lang zelfs aan de verkeerde kant van de weg). Bij het dessert wilde Max Croiset iets zeggen. Hij begon, zijn tranen niet helemaal de baas, te vertellen hoe hij in de oorlog valse identiteitspapieren was gaan ophalen, bij iemand die bij Nijhoff werkte.

‘Hou je bek, Max,’ bulderde Van Boeschoten, en het werd doodstil om ons heen, alle begijntjes zwegen geschrokken. Max maakte een berustend gebaar, want het gebruik van mimische middelen had hij in de loop van de jaren goed onder de knie gekregen. ‘Hij heeft mijn leven gered,’ vertelde hij mij later, ‘dat weet hijzelf ook wel maar ik schijn er niet over te mogen praten.’

 

Voor Merlyn heeft Van Boeschoten meer gedaan dan alleen Fens, d’Oliveira en mij aan elkaar voorstellen. Hij bezorgde ons ook een uitgever, twee zelfs maar één was voor ons genoeg. Dat ging zo.

Op een maanloze winteravond trokken twee betrekkelijk jonge mannen van onze hoofdstad naar het landelijke Loenersloot, waar zij op het landgoed van de vooraanstaande koopman Van O. met open armen werden ontvangen. Toen zij acht uur later afscheid namen, opende de grootgrondbezitter opnieuw zijn armen maar nu uit wanhoop. Met een hartstochtelijk gebaar wierp hij zijn handen in de lucht, als een vogel die nog eenmaal de vleugels rekt voordat hij het vliegen voorgoed opgeeft, en slaakte een kreet die door merg en been ging: ‘Jullie laten een gewonde kameraad naast je doodbloeden.’ Het nachtelijke onderhoud betekende het einde van twee warme vriendschappen. De banden die het leven van Van O. en dat van de twee jongelingen, d’O. en O., samensnoerden, werden ruw verscheurd, een voorval dat niet naliet diepe sporen te trekken in de ziel van de twee nachtelijke bezoekers..

(U kunt de details van deze histoire d’O lezen in een brief die d’O. en O. aan Van O. geschreven hebben, 14 februari 1962, archief Geert van Oorschot.)

Geert, ik vertel het maar even kort, wilde het nieuwe tijdschrift, dat Ulli d’Oliveira en mij voor ogen stond, wel uitgeven (acht uur), niet uitgeven (negen uur), wel uitgeven (tien uur), mèt Mulder en Morriën, zónder Mulder en Morriën (‘Schijt aan Mulder, schijt aan Morriën’), mèt Mulder zónder Morriën, mèt Morriën zónder Mulder, zelf erin, zelf eruit, nieuwe naam, oude naam. Voor ons was het allemaal te ingewikkeld. Ja of nee, Geert, vroegen wij. Enerzijds ja, anderzijds nee, maar dat betekent eigenlijk ook ja, of nee natuurlijk, deelde de vastbesloten uitgever mee.

Nee dus, concludeerden wij, dan maar een andere uitgever. ‘Daar komt niets van in,’ zei Geert, ‘ik zal dat met alle middelen beletten. Ik doe iedereen een proces aan!’ En inderdaad, hij deed onze latere uitgever een proces aan, niet vanwege Merlyn maar vanwege de bloemlezing Kort geding. Het was een kort geding, dus mooier kon het niet voor mijn uitgever en mij (‘Kort geding over Kort geding’.) Geerts advocaat Mattheus Verdaasdonk zei: ‘Ik heb hem gezegd dat hij geen poot aan de grond krijgt, maar hij is door het dolle heen, en je kent Geert.’

Een dag nadat wij Van O. bloedend op het bordes van zijn château onder de hoge beukenbomen achtergelaten hadden, waren er twee kandidaat-uitgevers voor het nog naamloze nieuwe blad, één die ik al eerder door Van Boeschoten had leren kennen, één die net begon.

 

Met Huidenstraat 13, dat moet ik nog vertellen, is het niet goed gegaan. Karel mag zich dan boekverkoper genoemd hebben, verkopen deed hij niet genoeg, in elk geval minder dan op de pof geven. Ik heb zelfs een keer een beroemde schrijver met een paar op de lat geschreven plaatwerken de winkel zien uitlopen, regelrecht naar een tweedehands boekwinkel. ‘U weet wat hij nu gaat doen?,’ vroeg ik. Karel glimlachte.

Helemaal mis ging het, toen op het Spui boekhandel Athenaeum geopend werd, een onderneming die gelieerd was met uitgeverij Athenaeum / Polak & Van Gennep. De nieuwe zaak ging, met succes, jagen op de universitaire instituten, waar Van Boeschoten het van moest hebben. Op een dag had Karel fl. 17.000. – schuld aan een paar uitgeverijen. Er stond fl. 65.000. – bij klanten uit, maar hij verdomde het om die met kracht te gaan innen. Ik ben eerst nog gaan praten met Johan Polak, om te kijken of er geen afspraken tussen Athenaeum en Van Boeschoten gemaakt konden worden over een verdeling van afzetgebied, maar de boekhandel, zei Johan, moest op zijn eigen belangen letten, en hij had er ook eigenlijk helemaal niets in de melk te brokkelen, hij mocht alleen zo af en toe een klant helpen, et patati et patata. Toen Karel eindelijk toestemming gaf om zijn klanten achter de vodden te zitten, was het te laat. Hij moest het bijltje erbij neerleggen en kwam bij een grote importfirma te werken. De vernedering was zo groot dat hij ophield zodra hij de kans kreeg, en, stedeling die hij was, in het Drentse Dalen ging wonen. Bij mijn oratie, in 1981, achtjaar na mijn aanstelling maar ik had er niet zoveel zin in gehad, stond hij plotseling voor mij, oud maar gelukkig met zijn vroegere assistente Jitteke. Niet veel later overleed hij. Arthur Lehning en ik voerden het woord bij zijn crematie en hoorden toen voor het eerst van elkaar hoe Karel over de een tegen de ander gesproken had.

 

Merlyn, tweede aflevering

‘Wat doet U bij die twee stukken onbenul,’ schreef W.F. Hermans aan d’Oliveira, ‘de één heeft mij dit aangedaan, de ander dat.’ ‘Zet dat projectie-apparaat nou maar eens af,’ antwoordde Ulli, en vanaf dat moment was ook hij een onbenul. Voor Hermans zelf lag het een beetje ingewikkeld, want hij was het met onze ideeën eens.

‘Pas op voor d’Oliveira,’ waarschuwde Karel Jonckheere mij, ‘hij is een splijtzwam.’ Niet dat Jonckheere iets van d’Oliveira afwist, maar aan diens naam kon je al horen hoe zijn afkomst in elkaar zat, en dan hoefde er toch niets meer bewezen te worden? Met Fens in zee gaan, kregen Ulli en ik keer op keer te horen, is vragen om moeilijkheden: een katholieke draaikont! Oversteegen trekt zich aan Fens op, stelde een bezorgde klant van Van Boeschoten vast, en ik twijfel er niet aan of er zijn ook andere gedienstige personen geweest die tegen Kees hun zorgen over Ulli en mij uitgesproken hebben. Twee ruziezoekers en dan iemand die zo weinig van publieke onenigheid moest hebben!

Wij leken weinig op elkaar, dat is waar, en toch heb ik, alles bij elkaar genomen, niet vaak zo harmonieus met iemand samengewerkt als met d’Oliveira en Fens in Merlyn. Geen kinnesinne, geen grote verschillen in oordeel (wat voor een tijdschrift plezierig is), hoogstens hevige ongerustheid over altijd, maar dan ook altijd, te laat binnenkomende kopij van Kees Fens, of, van zijn kant, over een te hardhandige wijze van polemiseren van d’Oliveira en mij. Maar dat laatste werd weer goed gemaakt doordat Kees, als puntje bij paaltje kwam, de hardste klappen uitdeelde. Meteen al in het eerste nummer veegde hij de vloer aan met het narcissisme van de ‘Leidseplein-literatuur’ (de Grachtengordel zouden wij nu zeggen).

Zo weinig als de persoonlijkheden op elkaar leken, zo weinig gemeenschappelijks had ook onze voorgeschiedenis. Fens was verreweg de meest ervaren criticus van ons drieën, met een onvergelijkbare kennis van de hedendaagse Nederlandse literatuur, dus van het achterland van onze favorieten. Ik kende de internationale theoretische discussies weer beter (Russische Formalisten, Franse Structuralisten, Angelsaksische New Critics). En d’Oliveira was een natuurtalent: geen literaire beroepsscholing maar wel de vernuftigste analyticus en de beste schrijver van ons driemanschap.

Wat niemand heeft geconstateerd behalve wijzelf, was de merkwaardige overeenkomst op het punt van literaire ideeën. Het verschil in herkomst en persoonlijkheid was eerder een voordeel dan een bezwaar, misschien zelfs wel een noodzakelijke voorwaarde voor onze samenwerking en vriendschap: wij zochten geen van drieën naar replica’s van ons zelf. Ongetwijfeld slaagden wij er niet altijd in de aandacht van onze lezers vast te houden, maar elkaar bleven wij (doorgaans) boeien, en misschien was juist dat bij een grotere mate van parallellie in levensloop anders geweest.

 

Ik was, U hebt het wel gemerkt, eigenlijk van plan om nu iets te zeggen over mijn kijk, toen en nu, op de denkbeelden van Merlyn, al was het maar omdat mij dat door een paar lezers gevraagd is. Maar ik zie er van af, voor een deel omdat mijn eigen ideeën inmiddels ingewikkelder zijn geworden (dat staat in mijn boeken te lezen), voor een ander deel omdat zij gelijk zijn gebleven (en daarover gaan al deze aantekeningen, van Raster-nummer tot Raster-nummer). De bestrijders van Merlyn zijn nu staatssecretaris (of net niet meer), waarnemend hoofdredacteur van Vrij Nederland (of net niet meer), of zij zijn dood, vergeten, bekeerd. De inspanning om mij in die toestanden te verdiepen alsof er niet vijf- en-dertig jaar verstreken zijn, is mij te groot.

Maar mezelf overschrijven, en daarbij hier en daar een woord of een zinnetje weglaten of toevoegen, dat lukt mij nog wel. Ik zal citeren uit een interview dat Rita Rand-Booij mij in 1981 afnam (Bzzlletin noemde die behulpzame diplomatenvrouw onverdiend Blooy). Toen was het allemaal pas vijftien jaar geleden, het lag nog tamelijk vers in het geheugen en er was minder nieuw gepieker overheengegaan. Ik neem maar aan dat de informatie van toen nauwkeuriger was dan die van nu zou zijn.

 

R.B. (Rita Booij natuurlijk): ‘Wat wilden de redacteuren precies?’

J.J.O.: ‘Vooral: een respons leveren op het werk van auteurs die wij bewonderden, zoals Hermans, Lucebert, Achterberg, Vroman, Vestdijk en zo. Naar onze mening waren de meeste dag- en weekbladkritieken, en zelfs de essays in tijdschriften, alleen maar een vorm van zelfpresentatie van de criticus, van zijn filosofietjes en zijn dilettantische psychologie.’

 

J.J.O., naar aanleiding van een vraag over de betekenis van ‘autonomie’: ‘Wij keerden ons in de praktijk vooral tegen de wijze waarop toevallig bekende levensfeiten, die niets verklaren van wat er uiteindelijk op het papier terecht gekomen is, te berde werden gebracht. Remedie: alleen interpretaties leveren die door middel van expliciete argumenten in verband kunnen worden gebracht met wat er te lezen valt. En daaruit vloeide een andere hygiënische maatregel voort: de invoering van het begrip controleerbaarheid. Iemand kan van alles beweren over een tekst, maar daarmee heeft een ander alleen maar te maken wanneer duidelijk wordt, op welke feitelijke gronden hij dat doet.’

 

Bij een vraag naar de ‘theoretische opvattingen’ van de redacteuren: ‘Onze “theorie”, als u dat zware woord zo gelaten gebruiken wilt, ontwikkelde zich uit de analytische praktijk, en heeft pas later in meer programmatische artikelen, zoals “Analyse en oordeel”, en in polemieken, zoals die van d’Oliveira met Kamerbeek, vorm gekregen.’

 

R.B. (naar aanleiding van de vrijwel exclusieve aandacht voor wat later ‘fictionele’ teksten is gaan heten): ‘Dat was dan wel een heel beperkte opvatting van literatuur.’

J.J.O.: ‘Héél beperkt? Een inperking, ja. Essays, brieven, dagboeken, die konden wij niet met onze methode te lijf gaan, die zijn nu juist definieerbaar op grond van hun directe relatie met de ervaringswerkelijkheid.’

R.B.: ‘U ziet dus een nauw verband tussen Uw opvattingen over wat literatuur is, en de manier van kritiek bedrijven die u voorstond?’

J.J.O.: ‘Precies. Merlyn was voor mij, en ook voor de andere twee denk ik, en zelfs voor onze tegenstanders: een blad waarin een bepaalde literatuuropvatting in theorie en praktijk verdedigd werd.’

 

J.J.O., over de verhouding tussen analyseren en oordelen: ‘Gaat het waarde-oordeel aan de analyse vooraf? Of komt het daarna, is het een conclusie? Mijn opinie was dat oordeel en beschrijving niet van elkaar onderscheiden kunnen worden. Oordelen is, tenminste in ons soort kritiek, een voortgaande beschrijving. Als twee lezers het met elkaar oneens zijn, probeert de een de ander te overtuigen door de beschrijving met nieuwe argumenten voort te zetten.’ (Zo denk ik er nog steeds over en ik krijg gelijk van Wittgenstein, maar dat wist ik toen nog niet.)

 

R.B.: ‘Hoe kwamen jonge schrijvers als Hamelink en Ten Berge ertoe, hun werk aan een nieuw blad te sturen?’

J.J.O.: ‘Een beginnende schrijver heeft heel veel moeite om serieus gelezen te worden door een redactie die de kopij moet beoordelen, dat hebben wij zelf later ook wel gemerkt. Je kijkt in het begin met veel meer aandacht, en openheid voor het afwijkende, dan als je eenmaal routine hebt gekregen. [En:] een schrijver die je al kent, lees je gemakkelijker, je vult onbewust van alles en nog wat aan, er zijn echo’s. Zomaar vijf gedichten, dat is heel weinig, je moet goede redenen hebben om er aandacht aan te besteden. Zo’n goede reden is bijvoorbeeld de noodzaak om talent op te sporen dat toekomst heeft.

Over het algemeen zagen schrijvers trouwens meer in onze aanpak dan critici. Daardoor konden wij ons van de medewerking van Vroman, van Lucebert, van Wolkers, Hugo Raes, Kouwenaar etcetera verzekeren en voelden veel jongeren zich bij ons thuis. Bovendien blies Fortuna krachtig in onze zeilen. Jacques Hamelink, bijvoorbeeld, stuurde, op een moment dat het eerste nummer nog niet of maar net uit was, een dik pak uit Zeeuws-Vlaanderen, met een verhaal, (Een opgehouden onweer) en een stapel gedichten. Het was klaar als een klontje: een echte schrijver. Een creatieve uitbarsting, zoals die op deze eerste inzending van Jacques volgde, heb ik verder maar één keer van zo dichtbij meegemaakt, en dat was bij Jakov Lind in Londen. Het is zo interessant als een opgehouden onweer.

Een meevaller was daarbovenop dat die terneuzense explosie plaats vond op het moment dat de kranten aandacht aan Merlyn begonnen te besteden. Het was niet mis, zo’n cadeautje, als je niet precies weet hoe je aan scheppende schrijvers moet komen, terwijl je programmatisch aan de kritiek een functie in dienst van de literatuur toekent en niet een plaats daarbinnen. Gezien vanuit Hamelink, die als een paard aan de startlijn stond te briesen: plotseling een renbaan.

En Ten Berge, dat was natuurlijk ook een mooi geschenk. Nóg een dichter, twee grote dichters tegelijk, het kon niet op. En diametraal tegengestelde dichters ook nog: een soort mannelijke maenade, een panische zwerfsteen de een, een ideeënrijke maar behoedzame architect de ander. Zon en maan.’

 

Over het succes van Merlyn: ‘Het begon met 700 exemplaren van het eerste nummer, maar er kwamen twee herdrukken. Ons vaste bestand, abonnees en losse verkoop, zat na een paar jaar tenslotte rond de 2200, al betaalde vast lang niet iedereen braaf. Het werkt goed, een net beginnende uitgeverij en een tijdschrift, die allebei de ambitie hebben om het beste te leveren. Zij kunnen zich aan elkaar optrekken. Polak & Van Gennep had begin ’63 nog maar twee boeken in zijn fonds, de dissertatie van een neef van Rob van Gennep en, kort na het eerste nummer van Merlyn, de verhalenbloemlezing Kort geding, die ik verzorgd had. Ze hadden liever Kees Fens gehad, maar lieverkoekjes worden niet gebakken, Kees had geen tijd of geen zin.’

 

R.B.: ‘Waarom zijn jullie opgehouden?’

J.J.O.: ‘Dat staat toch in Merlyn? Omdat er ander werk aan de winkel was, omdat wij niet wilden dat het een sleur werd, en omdat het leuk is om op te houden while the going is good.’

 

Het is waar wat ik daar tegen Rita Booij zei, maar als het om mijzelf gaat is het maar de halve waarheid. Een actie ontleent voor mij zijn betekenis niet aan de resultaten, aan vervolgactiviteiten, aan bijval, aan weerstand. Wat telt is de ervaring zelf, de intensiteit ervan, de geestdrift waarmee alles begint en die de bezigheden begeleidt, of het nu gaat om buitenslands uitventen van literatuur of om redigeren van een tijdschrift, om het schrijven van een boek of om het hardop nadenken over wetenschappelijke theorieën. Na drie jaar was schrijven voor Merlyn nog steeds een genoegen, maar de echte ontdekkingen lagen achter ons, grote verrassingen waren niet zo gauw meer te verwachten. Succes of niet, dat speelde op dat ogenblik geen rol, en voor Fens en d’Oliveira lag dat net zo. Vandaar dat wij begin ’66 besloten om af te ronden, nog één jaar en dan een punt erachter.

Merlyn is vaak ‘onmaatschappelijk’ genoemd. Onzin, maar misschien niet op dit ene punt: onze onverschilligheid voor eventuele maatschappelijke, ik bedoel: ‘institutionele’ effecten. Ik weet nog steeds niet goed wat ik moet antwoorden als mij gevraagd wordt naar de literairkritische of de wetenschappelijke resultaten van Merlyn. Ik heb de neiging om te zeggen: ‘geen’, maar dat is natuurlijk niet waar. Alleen, wijzelf hebben ons daar niet mee beziggehouden, dat deden anderen, vooral in later jaren. Een beetje vreemd misschien, voor scribenten die zich zo uitdrukkelijk tegen een bepaalde situatie in de kritiek keerden, maar eigenlijk was dat ook meer een prikkel voor onszelf en ging het er vooral om, zo te schrijven dat lezen er boeiender door werd, voor onszelf en, wie weet, voor anderen.

 

Dat was Merlyn, nieuw onderwerp. En nieuwe bezigheden, want niet alleen Merlyn hield op, ook de Stichting voor Vertalingen werd met ingang van 1966, dus zowat op hetzelfde moment, voor mij verleden tijd. Net toen ik, na narigheden met Nooteboom en Polet (over een essay in Merlyn, de enige keer dat ik iets onaardigs over scheppende schrijvers heb gezegd), mijn ontslag bij de Stichting had genomen, een beetje abrupt en onvoorzichtig, stond Nico Donkersloot voor de deur. Of ik bij hem aan het Amsterdamse Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap wilde komen werken. Een jaar eerder had ik nog nee gezegd, de universiteit leek mij niets voor mij, maar Ulli d’Oliveira had mij bewerkt en ik was gaan aarzelen. Ik waagde het erop.

Mijn werk voor de Stichting heeft tien jaar geduurd, precies lang genoeg om niet echt te gaan vervelen. Vestdijk had de Nobelprijs niet gekregen, maar daar kon ik niet op wachten.

 

The Groves of Academe

Tot mijn verbazing was de literatuurwetenschap, waarmee ik geen enkel contact meer had, met dezelfde vragen bezig als Merlyn. Onze ‘controleerbaarheid’ heette daar, door toedoen van Karl Popper en A.D. de Groot, ‘toetsbaarheid’ (D’Oliveira had dat het eerste door en schreef erover in de laatste jaargang van Merlyn), en de vraag of een interpretatie geldig gemaakt kan worden door het gebruik van bepaalde kunstgrepen, een theoretische kwestie waar wij al doende over gestruikeld waren, bleek ook in de Algemene Literatuurwetenschap een centrale plaats in te nemen. Ik kon meteen aan de gang.

Donkersloot had mij gevraagd vanwege mijn Merlyn-bezigheden, merlynerig waren dan ook mijn eerste universitaire daden. Behalve de zaalcolleges was er een wekelijkse avondbijeenkomst, een ‘werkgroep’, waarin door studenten en medewerkers een week of vier lang een gedicht onder de loupe genomen werd. Na een paar maanden moest Donkersloot het werk neerleggen, hij vroeg mij om de colleges over te nemen. Voor een stuk of veertig studenten praatte ik over Dilthey, Gourmont, Croce, Eliot, Richards, figuren die mij toch al bezighielden. Ook wat het werkcollege betreft viel ik met mijn neus in de boter: we waren net toe aan een gedicht van Leo Vroman, Jeldican en het woord.

Het was wel even wennen om, in plaats van op mijn eentje met hoogstens Ulli d’Oliveira als sparringpartner, in gevarieerd gezelschap een gedicht bij de kop te nemen. Misschien ben ik in mijn hart te weinig democraat voor zulk groepswerk, al heb ik het braaf gedaan en alleen maar heimelijk mijn persoonlijke opvattingen doorgedrukt. Bij de vuurproef, Jeldican, was ik zelfs roomser dan de paus. Ik stuurde Leo een brief met de vragen die bij de deelnemers opgeweld waren, zinvolle en zinloze vragen zoals dat gaat. Mijn brief was niet eens zo heel ironisch, ik heb hem, met Leo’s antwoorden, met een uitgestreken gezicht aan de werkgroep voorgelegd.

‘Jaapie, Jaaapie, ik lagt myself one aapie,’ deelde Leo mee, ‘maar daarom niet minder volgt hier de beschrijving van wat ik op het ogend blik denk dat ik toen bedoelde, hoewel het omgekeerde evengoed juist had kunnen zijn. […]

Punt voor punt dus:

Het vers is bewust een “fabel-omschr. v.h. dichten” geworden nadat ik eenmaal begonnen was iets te willen over een kereltje in een geruit pakje bezig iets te vangen, geloof ik.’

‘“De s[taart] tussenb[eide] st[omp] vooraan”: beide betekenissen van tussenbeide: tussen de 2 beentjes (en een echte staart hoor, geen gelul) (Jeld. is zomin Ik als Jan Cremer), en ook “zo nu en dan”, soms kroop het kereltje n.l. achterwaarts, altijd ietwat kronkelend als een hondje dat dubbelgevouwen van geestigheid half achterstevoren op zijn thuiskomende baas afscharrelt.’

Vraag van J.J.O. namens het collectief: ‘Hoe ziet dat zwaluwnet van de tweede strofe eruit? Je mag best tekenen hoe Jeldican dat net precies gemaakt heeft, hoor Leo, als je het niet in je eigen woorden navertellen kunt. En nog iets: wat stel je je voor bij “bontekoord”?’ Antwoord van L.V: ‘Het zwaluwnet heeft een lange ebbenhouten dure steel, waaraan een vrij klein vlindernet (grijs) zit; soms is de steel kort en het net (als het spannend wordt) eventjes heel groot, alsof het diep inademt. […]

Bij “bontekoord” denk ik sterk aan een bont koord. Jij?’

Enzovoorts. Slotzinnen: ‘Ik hoop dat je hieraan iets hebt; ik meen het allemaal hoor, ook al klinkt het flauw. Ik heb dat vers snel geschreven, toen ik een zweer op mijn been had.

Vertel eens iets over jezelf, wij maken het best en iedereen is lief, Tineke zelfs een engel. Ik heb net een prijs gekregen (Kunstenaarsverzet), ook erg lief; maar waarom?’

De meeste leden van mijn Gideonsbende waren ‘not amused’, dat moet ik er eerlijkheidshalve bij vertellen. Ze vonden dat Vroman er zich met een Jantje van Leiden afgemaakt had en mij en passant op de hak nam. Dat was frivool, net als mijn eigen brief trouwens. De ernst van het academische bedrijf werd mij dus al vroeg ingepeperd.

 

Aan de universiteit heb ik aardige mensen ontmoet en etters, slimmeriken en domoren, machtsgeilen en stille werkers, hartelijke betrokkenen en jaloerse ondermaatsen, kortom het hele assortiment dat men in welke beroepsgroep dan ook tegenkomt. Maar grosso modo heeft de academische omgeving mij niet erg vermaakt of gestimuleerd, zeker als ik denk aan de fascinerende ontmoetingen in de voorafgaande tien jaren. Toch ben ik meer dan twee keer zo lang aan de universiteit blijven hangen. Eerst in Amsterdam, als medewerker bij Algemene Literatuurwetenschap en, nadat ik gevlucht was voor de driftkikker Teun van Dijk, als hoogleraar Nederlandse Letterkunde, daarna in Utrecht, 1976. Daar had het bijna negentiende-eeuwse Instituut voor Theoretische en Vergelijkende Literatuurwetenschap in het Wilhelminapark een heel wat aangenamer sfeer te bieden dan de Amsterdamse studentenfabriek waarvan ze mij schielijk opperhoofd hadden gemaakt (zestienhonderd studenten, meer dan tachtig medewerkers).

De Ramstraat was de rust zelve, een beetje doezelig zelfs, de persoonlijke verhoudingen waren doorgaans vreedzaam en hoffelijk, maar ik ben er te laat terechtgekomen. Langer dan alles bij alles tien jaar had ik niet aan de universiteit moeten werken. Alleen, ik was vijftig, ander werk zou ik niet zo gauw hebben kunnen vinden. Mijn contacten met de internationale uitgeverswereld, waar ik tien jaar eerder welkom geweest zou zijn (Oxford University Press vroeg mij bijvoorbeeld om na te denken over een continentale dochteronderneming) waren verwaterd.

Ik kan niet zeggen dat ik teleurgesteld was door het academische bedrijf. Ik wist heel goed waaraan ik begon, en ook dat de wetenschap iets anders vraagt dan hartstocht voor literatuur (menige student is daar overigens ongelukkig van geworden). Na een periode van werken aan mijn eerste breed opgezette studie, Vorm of vent, waarin het lezersbedrijf volop aan bod kwam, en daarnaast rondsnuffelen in de vakliteratuur, want er viel heel wat in te halen, ben ik de methodologie ingedoken. Ik schreef een streng boek, met halve maatregelen was niemand gebaat. Daarover heb ik lang gedaan, omdat het onderwerp moeilijk was en omdat mijn fruitboerderij een ongepast groot deel van mijn energie opeiste. Maar in de jaren Tachtig heb ik de schade ingehaald, bijna ieder jaar een boek. Schrijven werd, naast doceren, mijn hoofdbezigheid.

In dezelfde vaart waarmee ik mij de wetenschapstheorie ingeschreven had, kwam ik er aan de andere kant weer uit. Kort voordat ik in Utrecht ophield, twaalf jaar nadat ik er gekomen was, publiceerde ik een boek, Anastasio en de schaal van Richter, waarin mijn weifelende en twijfelachtige positie duidelijk werd. De vakgenoten waren er niet zo blij mee, alleen een nieuwe generatie studenten heeft er wat van opgestoken. Voor mij is dat lange essay, dat ik niet voor niets aan Kees Fens opdroeg, de geloofsbelijdenis van een lezer. De erotische warmte van het lezen, altijd een tikkeltje anarchistisch, ligt mij au fond meer dan de puriteinse systematiek van de wetenschap.

Dat ik mij niet voor een zo lange periode had moeten vastleggen, werd ik mij vooral bewust door een intermezzo: mijn werk als coördinator van een reeks jaarlijkse vertaalprojecten bij Poetry International, dichters uit aller heren landen die elkaars gedichten vertaalden. Ik ontmoette daar weer het mensensoort dat mijn Stichtingsjaren opwindend had gemaakt, soms zelfs oude vrienden en kennissen, zoals Hans Magnus Enzensberger, Francisco Carrasquer, Jan Eykelboom, Leo Vroman. Ik deed er ook nieuwe vrienden op, en begon weer met de oude nieuwsgierigheid te lezen, poëzie, waarvan ik een beetje vervreemd geraakt was. Poetry was een tonicum, maar ik werd er wel onrustig van, omdat het mij steeds duidelijker werd wat ik in mijn dagelijkse bezigheden miste. Van mijn collega’s heb ik er in Rotterdam maar een paar gezien, als vertalers, van de Neerlandici geen enkele. Wel volgde een aantal studenten het poëziefestijn trouw. Hoera.

 

In 1988 ging ik met vervroegd pensioen, ook al omdat ik een boek wilde voltooien dat nu eens haarfijn zou laten zien waarom het mij in leven en letteren gaat. Natuurlijk koos ik weer een omweg, de levensbeschrijving van een vriend die ik bewonder en van wie ik houd, de Antilliaans-Nederlandse schrijver en staatsman Cola Debrot. Tot eind 1993 heb ik eraan gewerkt, het jaar daarna verscheen het. Op de Antillen zijn de twee dikke delen met vreugde ontvangen, maar voor de Nederlandse critici, op een paar na, had ik er niet aan hoeven te beginnen. Neerbuigende lesje over wat ik niet had moeten doen, en wat wel, waren nog de vriendelijkste reacties. Natuurlijk kwam ook de gebruikelijke stelling uit de bus, dat de schrijver Debrot in de troebelheid van de politiek ten onder is gegaan. Hebben wij eindelijk eens iemand die zich in woord én daad ten volle heeft waargemaakt!

Ik ben eraan gewend dat mijn boeken met sombere gezichten ontvangen worden, ook Vorm of vent, dat nu meestal een ‘standaardwerk’ genoemd wordt (kom kom), maar dat in 1969 het schuim naar de lippen van menige recensent joeg, die van de NRC bijvoorbeeld. Maar de schampere ontvangst van de Debrot-biografie raakt mij dieper dan de vroegere deconfitures, die trouwens later vaak in halve of hele successen veranderden. Ik denk dat ik wel weet waarom dat is, behalve dan dat ik ditmaal mijn ziel en zaligheid bloot gegeven had en dan is afwijzing pijnlijker dan bij een minder totale inzet. Maar er is meer aan de hand. Ik begin mij te realiseren dat ik het contact met de literatuur verloren heb en dat maakt mij onrustig.

Een heel enkele keer, goddank, komt er een onbekende schrijver mijn blikveld binnen, die mij op de oude manier tegelijk in de war brengt en op mijn gemak stelt. Maar het gros van de boeken die ik lees, de romans vooral, gaat mij in de verte voorbij, ships that pass in the night. We moeten allemaal voortdurend de finesses aanhoren van andermans alledagsbestaan, en dat het allemaal echt gebeurd is ook nog. Alsof mijn eigen dagelijkse leven al niet meer dan genoeg is. ‘In dit boek zult U uzelf en uw omgeving herkennen,’ laat de uitgever van zo’n eindeloos doorouwehoerend egoverhaal ons via de televisie weten. Het laatste wat ik wil. Maar in de literaire Winkel van Sinkel is niet meer alles te koop, je moet in donkere laadjes zoeken om aan je trekken te komen. Genoeg. Ik kan er beter een punt achter zetten.

Achter deze aantekeningen tenminste, want met schrijven zal ik nog wel even doorgaan, over een paar zonderlinge boeken waaraan ik mijn hart verpand heb, denk ik. We zien wel, eerst een tijdje lezen.