OF
NOTITIE ACHTERAF OVER EEN PROVENÇAALSE HEMEL

voor Gibriel Audisio
begonnen in Roanne, op 3 mei 1941

Het werd pas echt licht bij Les Martigues.
Bij Port–de–Bouc was niks te ruiken.
De man uit Saint–Di‚ die tegenover me zat ergerde zich aan de rookpluim van de locomotief. Ik dus ook.
Reusachtige graffiti in Marseille en in de voorsteden.

*

Tegen negen uur ‘s ochtends in de velden rond Aix hebben de luchten een vreselijk gezag. Heel donkere tinten. Geen echt azuur, eerder de kleur van blauwe viooltjes. Asgrauw azuur. Een tragische indruk, bijna als bij een rouwplechtigheid. Urnen en puttibeeldjes in sommige tuinen, fonteinen niet maskers en voluten op sommige kruispunten versterken die indruk. maken het nog aangrijpender. Stille smeekbeden aan de hemel om zich minder gesloten te tonen, om een paar regendruppels te laten vallen, in de urnen bijvoorbeeld. Geen antwoord. Het is schitterend.

*

In Aix glinsteren drie bemoste fonteinen. Het mos is rossig. Het water welt er maar zwakjes uit op. Het schittert in zachte, beweeglijke tressen. Er zijn hele straten met niets dan modewinkels. Decor voor Les Plaideurs. Aix lijkt op Caen. Je zou je in een filiaal van de Bibliothèque Mazarine kunnen wanen. De totale afwezigheid van auto’s versterkt die illusie natuurlijk nog.

*

Nacht van 10 op 11 mei

Het belangrijkste van deze reis was beslist het vluchtige zicht op het Provençaalse platteland bij het gehucht ‘Les Trois Pigeons’ of ‘La Mounine’ tijdens de klim per autobus van Marseille naar Aix, tussen acht uur dertig en negen uur ‘s ochtends (zeven uur dertig en acht uur zomertijd).
Land met een grauwe begroeiing, met een geelachtig groene glans die er ondanks alles doorheen breekt, onder een hemel van loodgrijs blauw (tussen lichtblauw en potloodgrijs). ontzettend onbeweeglijk en dreigend, en die urnen, die puttibeeldjes, die fonteinen met voluten op de kruispunten, het zijn allemaal werken, tekens, sporen, bewijzen. aanwijzingen, testamenten, legaten, erfenissen, merktekens van de mens – en smeekbeden aan de hemel.
Op de achtergrond de verten van Berre en Les Martigues, zonder zicht op zee, maar wel op een groot viaduct.
Dit landschap moet ik conserveren, moet ik in het kalkwater zetten (dat wil zeggen: uit de context lichten, niet van de lucht hier, maar van de tijd. Ik mag het niet verknoeien. Ik moet het vasthouden in het licht. Om het vast te houden moet ik het eerst te pakken krijgen, moet ik van de gezonde (onbederflijke) en echt belangrijke elementen een boeket maken dat in de hand gehouden en meegenomen kan worden, – moet ik het be–grijpen.

*

(De schilder Chabaud). Wat me getroffen heeft is het lavendelblauw, die atmosfeer die zo ‘zwaar’ (dat is het woord niet), zo ontoegankelijk over het landschap ligt, dat grijs is met doorbrekende stukjes groengeel.
(Meer stikstof dan H of 0?). Zo asachtig, zo loodachtig: zo’n goede achtergrondkleur voor delicate tinten, als de zwarte spiegel van de schilders.
Dat was al indrukwekkend. Maar bij het eerste verschijnen van een standbeeld, gezien vanuit de rijdende autobus (urn, putto of fontein), is het aangrijpend geworden, om te huilen zo mooi, tragisch. Twee fasen dus: 1. het landschap 2. de beelden.

*

Niets lijkt meer op de nacht dan dat asblauwe daglicht. Het is het licht van de dood, het licht van de eeuwigheid. (In verband brengen met mijn emotie in Biot in 1924.) Het is stil, maar het lijkt meer op verstopte oren dan op stilte (trommelvlies plotseling bol? door drukverandering?). Omfloerste trom, gestopte trompetten, dat alles vanzelfsprekend, als in treurmarsen. Iets als verhulde schittering, verhulde pracht, verhulde sprankeling, verhulde stralen.
Het merkwaardige is dat het schitterende in kwestie juist versluierd wordt door de overmaat van eigen schittering.

*

Niets lijkt meer op de nacht… Dat is teveel gezegd. Laten we alleen zeggen er zit iets van nacht in, het roept nacht op, het verschilt niet zoveel van de nacht, het heeft een nachtwaarde, nachtelijke waarden, het heeft dezelfde waarde, dezelfde waarden als de nacht, is evenveel waard als de nacht. Dat daglicht is haast nachtelijk, dat asblauwe daglicht.
Zoals een keihard geluid je verdooft, je trommelvlies befloerst en voortaan hoor je het alleen nog als door dikke lagen sluiers, kurk of katoen heen – kan een te fel schitterende zon in een te droge atmosfeer zo ook niet een sluier over je ogen leggen, zodat je als door rouwsluiers ziet? – Nee. (ik herinner me een vroege ochtend niet mijn vader in Villeneuve–lès–Avignon, dicht bij het kasteel van koning René, een dag waarop we eerst mijn moeder naar het station gebracht hadden. Ik was nog geen tien jaar. Dat licht was haast nachtelijk, dat daglicht van koning René. Misschien was dat de eerste keer dat ik de ochtendschemer zag. Nee, het was geen ochtendschemer meer, maar volop morgen. – Maar dat had niet dat drukkende karakter – drukkend is teveel gezegd.)
(Ik herinner me ook: ‘Als het blauwe luik met een klap gesloten wordt, is het binnen licht.’)*

*

De hemel is één onmetelijk bloemblad van een blauw viooltje.
En alles daaronder, de huizen, de wegen, de olijfboomgaarden, de groene bomen, de geglazuurde velden, dat alles is als gloeiende houtskool in verschillende kleuren, op het punt om uit te doven, op het punt om op te gloeien, zoals veraste houtskool wanneer je erop blaast: gloed die als het ware fosforesceert, als van een inwendig (geheim) vuur dat geen licht geeft.
Op sommige plekken as, op andere gloeiende houtskool (dat is het niet helemaal). Je moet die dingen van het landschap niet teveel luister geven, niet teveel luister verlenen. Nee, wat boven–al, wat bijna uitsluitend opmerkelijk was, dat was de loomheid van lavendel die over dat alles lag, in het bijzonder door de takken heen, enz.
Het landschap is trouwens grijs, in het algemeen onopvallend, op een voorname manier notarieel. Het is de plek, het land van het romeinse recht, abstract, individueel en sociaal (??). (Lavendel is de geur die past bij schoon linnengoed.)

*

11/12 mei

Over het Provençaals platteland
Heerst een lilablauw bloemblad
Dit asblauwe daglicht is haast nachtelijk
En het weegt zwaar op de Provence.
In de omgeving van Aix–en–Provence
Bloemblad van het blauwe viooltje
Lilablauw of potloodgrijs
Er zit roze onder dit blauw
Volkomen afgezien van al het andere
Heeft meneer Chabaud dat
Beter gezien dan meneer Cézanne

Rose lilablauw met potloodgrijs
Het houdt zijn schaduw wazig in zijn schittering
Wazig is zijn schaduw temidden van zijn schittering
De schaduw is wazig in het binnenste van de lichamen
Zoals de dood in de zuiverste vreugde

Bloemblaadjes van blauwe viooltjes
Een azuur als grafieterts
komt voor de dag in de tuinen van de Provence
Dat daglicht van as is haast nachtelijk
De schilder Chabaud heeft dat goed gezien
Zijn schaduw blijft wazig
in zijn schittering

Het licht dat schijnt over de Provence
is een azuur als grafieterts
Dat asblauwe daglicht is haast nachtelijk
De schilder Chabaud heeft dat goed gezien
Zijn schaduw blijft wazig
in zijn schittering
Helemaal uitgezaaid
Omfloerste trommels, gestopte trompetten
Dat asblauwe daglicht is haast nachtelijk
In zijn schittering blijft zijn schaduw heel wazig
Overdag schijnt over de Provence een azuur als grafieterts
As in plaats van druppels worden er uitgestrooid
In plaats van onzichtbare damp een onzichtbare rook
(maar stabiel, onbeweeglijk)
Ragfijne netwerken van schaduw worden er gespannen
Een mooi daglicht is ook een meteoor
Het houdt heel de natuur onder de bekoring (het schrikbewind) van zijn gezag.
Het doet heel de natuur verstommen onder zijn gezag.
Elk hart houdt op met kloppen (Alleen stomme meikevers
en autobussen blijven ronken en zich stoten.)

Wie ziet hier niet dat de hemel ontoegankelijk is; dankzij de transparantie is hier de onmetelijkheid van de sterrenwereld te zien en dat is grandioos (aperçu over de oneindigheid). Niets dan gassen die niet in te ademen zijn. Zoals vissen door helder water heen boven zich de atmosfeer kunnen waarnemen (of zich die voorstellen), nemen wij het etherische milieu waar.
Wij hadden dit echt niet nodig (dat we de hemel zo duidelijk gesloten zagen) om te oordelen dat God een weerzinwekkende uitvinding is, een verachtelijke insinuatie, een ongepast voorstel, een helaas maar al te geslaagde poging om het menselijk bewustzijn te ondermijnen – en dat de mensen die ons daartoe verleiden verraders en bedriegers zijn.
Elders ademt de natuur naar luchten die zich met andere dingen bezighouden, bijvoorbeeld met het vervoeren van wolken. Hier zijn de luchten beslist bezig met het verstikken van de natuur. Het is duidelijk dat de natuur hier stikt.
Ze blijft klem zitten onder de gesloten hemel, doet aandoenlijke pogingen om te leven. De urnen, de beelden werpen zich op als haar tolken, om een smeekbede te doen. Maar elk antwoord blijft uit: het is schitterend.

*


12 op 13 mei

Zou het me niet lukken dat landschap, die hemel van de Provence te veroveren? Dat zou toch te gek zijn! Wat een moeite kost het me! Er zijn momenten waarop ik meen dat ik het niet goed genoeg heb gezien en dan zeg ik tegen mezelf dat ik erheen terug zou moeten, zoals een landschapsschilder meer dan eens terugkeert naar zijn motief.
En toch gaat het om iets eenvoudigs! Bij het gehucht La Mounine, tussen Marseille en Aix op een aprilmorgen tegen acht uur, door de ruiten van de autobus… wat is dat nu? Ik kom niet verder… De hemel boven de tuinen leek me, (toen ik mijn ogen opsloeg naar de boomkruinen, en hoewel er geen wolkje te zien was) helemaal doortrokken van schaduw. Afgekeurd als het ware… Afgekeurde hemel… Helemaal doortrokken van schaduw en van blaam (zie ook bleek)… Als getroffen door een bloedstuwing…

Dit daglicht is haast nachtelijk, dit asblauwe daglicht.
Het houdt zijn schaduw in de klauwen van zijn schittering
Zijn schaduw blijft heel wazig in zijn schittering
Het houdt zijn schaduw wazig in zijn schittering
Het weegt op de Provence (‘weegt’ is niet het woord)
Het heeft op haar het overwicht van een zwarte spiegel
Een in het algemeen onopvallend landschap

witheet

maar {

in vuur en vlam gezet

Zijn schaduw in zijn schittering gemengd als met een doezelaar

*

– Is de vloeibaarste vulpeninkt werkelijk de blauwzwarte?

*

Azuur als grafieterts
dit zware gas ontstaat in een gesloten vat
uit een explosie van bloemblaadjes van blauwe viooltjes

Dit daglicht is haast nachtelijk, dit asblauwe daglicht
Zijn schaduw zit helemaal in de klauwen van zijn schittering
Een doezelaar heeft ze vermengd.

Het oefent over de Provence
– een doorgaans onopvallend, maar witheet landschap –
het gezag uit van de zwarte spiegel van de schilders

En nu we het toch over schilders hebben
laten we zeggen dat meneer Chabaud,
even afgezien van al het andere,
het beter heeft gezien dan de grote Cézanne.

Dat hij dit tragisch voortduren, dit tragisch inkten
van de situatie, beter heeft weergegeven.

Welke inktvis heeft zijn lust uitgezucht naar de hemel?
Droef hart, heeft het zich uitgestort?

Welke druppelaar heeft zijn droeve hart leeg laten lopen?

Heeft zich een inktvis teruggetrokken
in de hemels boven de Provence?
Of is de lucht hier het resultaat
van de explosie in een afgesloten vat
van het bloemblad van een blauw viooltje?

*

Dit daglicht is haast nachtelijk, dit asblauwe daglicht
Het houdt zijn schaduw in (de klauwen van) zijn schittering,
De slapen van de huizen worden ook samengedrukt
Congestie van het azuur
Welk droef inktvissehart dat zich terugtrekt in de hemel
is leeggelopen en heeft dit tragische inkten
van de situatie uitgelokt?

Afsluiting, congestie. flauwte.

*

Tijd is wat de kleuren verbruikt hebben om te ‘verbleken’.
Onder inwerking van het licht
Wordt het hart benauwd door angst voor de eeuwigheid
en de dood
Het houdt op niet kloppen (nee, slecht)
Verlamming, flauwte
Onbeweeglijkheid
Stilte.
Lenteachtige fosforescentie
Samentrekking van het doorgaans onopvallende landschap.

*

Bléme: zeer bleek, meer dan bleek (?)
Etymol: van het oudscandinavisch blâmi, blauwe kleur, van blâ, blauw (zie: Bleu).
Blâme: 1. uiting van een afkeurende mening of afkeurend oordeel over personen of dingen. 2. Verwijt, vlek (van blasphemare).
Congestion: van congerere, opeenhopen
Estompé: van stumpf, afgezwakt.
Incandescence: wit worden. Luminescence: komt niet voor in de Littré.

10 juni

Ik heb me vanavond, toen ik nog maar half sliep (nu slaap ik al voor driekwart), afgevraagd:
1. Of het niet ‘nauwkeuriger’ zou zijn om te schrijven vanuit de autobus waarin ik zat toen ik dit landschap onderging (nauwkeuriger, en ook kansrijker…)
2. Later.. maar was dat in de droom? geen idee!… voelde ik heel sterk hoe moeilijk het onderwerp is, en wat ik kan, en hoe gering mijn kansen zijn om het met succes te behandelen.

10 tot 30 juni 1941

Hoe lang deze studie ook zou moeten duren (ze kan wel jaren duren … ), ik mag nooit vergeten waar het voor mij om gaat, eenvoudig – rekenschap geven van het volgende:

1. De autobus reed (bewegingsleer):
2. Het gezag van de lucht over het landschap
a. de lucht
b. het landschap
had mij sterk verrast, bewogen, geïntrigeerd.
3. Toen de beelden, de urnen verschenen, werd mijn emotie plotseling tien keer zo sterk: er was sprake van een snik.

De autobus (lijnbus) – (lijnbus van Marseille naar Aix) reed (bij het gehucht La Mounine of Les Trois Pigeons of Les Frères Gris) (vrij langzaam weliswaar, want het ging omhoog).
Ik zat in elkaar gezakt tegen de (gesloten) ruit, onopgemerkt voorbijrijdend (onopgemerkt door mezelf?). Het tijdstip is van belang: acht uur ‘s morgens, eind april.
Maar ik werd me (eerlijk gezegd) pas bewust van het rijden van de bus op het moment waarop de beelden en de urnen verschenen.
Misschien zou ik dus 1. en 2. moeten omdraaien? – Ja, dat moet.
Het is ook onvermijdelijk dit in verband te brengen met mijn emotie in Biot en die in Craponne–sur–Arzon (snikken). Misschien met die in Vieux–Colombier (of bij mijn lectuur) wanneer starets Zosima knielt voor Dimitri Karamazov; en ook in Les Misérables wanneer Mgr. Dinges knielt voor de oude afgevaardigde in de Conventie (misschien, maar dat is niet zeker). – Die twee laatste keren dat ik volschoot, dat was bij de nobele dramatische wending van de gerechtigheid die geschiedde, de genoegdoening die gegeven werd – De andere bij de tragiek van landschappen, de natuurlijke (meteorologische) noodlottigheid (opmerkelijk: het waren altijd de luchten) (en ook altijd de beweging; in Biot de sneltrein: plotselinge verandering van décor; in Craponne was het toen ik me omdraaide op de motor).
In Craponne was er iets menselijks bij betrokken, net als in La Mounine (hier beelden en urnen, daar klokketorens en kasteeltorens en dorpsdaken). In Biot niet, dat was helemaal ‘natuurlijk’: alleen de zee.
Het zien van een Cézanne op een dag (De kaartspelers?): de noblesse van de poging die het gebrek aan middelen goedmaakte (?); en zeker ook bescheidenheid.
De bescheidenheid van de beelden (van putti) en de urnen had er, op dezelfde manier, veel mee te maken.

*

1 tot 12 juli 1941

Op welk – heel vroeg – uur is er op de grote gong geslagen?
Waarvan heel de atmosfeer nog trilt (zonder dat er nu nog enig geluid te horen is) en de hele dag na zal trillen?
De zon troont – onmogelijk om er lang naar te kijken – en zijn trommelaars omringen hem, de armen boven hun hoofden geheven.
Welnee! Dit alles wordt door de gloed zelf uitgewist. Je zou zweren – op je geheugen afgaand – dat er alleen maar blauwe lucht was, beslist nog leger dan de nachthemel.

Wat een overmacht, wat een onweerstaanbare vuist is er neergesuisd op het nachtelijk plaatijzer om de trillingen op te wekken van de dag, die duren zal tot ze weer weggestorven zijn?

Notities achteraf over een Provençaalse hemel

Welke inktvis die zich in de hemel boven de Provence terugtrok heeft dit tragische inkten van de situatie uitgelokt? Neenee! Het gaat om een zwaar gas en niet om een vloeistof. Zoiets als het resultaat van de explosie in een gesloten vat van een miljoen bloemblaadjes van blauwe viooltjes.
Er zit zoiets als verstrooide as in het azuur en ook een geur die vergelijkbaar is met die van buskruit.
Het is alsof het daglicht versluierd was door de overmaat van eigen schittering. Dit daglicht is haast nachtelijk, dit asblauwe daglicht. Het houdt zijn schaduw wazig in zijn schittering, het houdt zijn schaduw in de klauwen van zijn schittering.
Een onweerstaanbare vuistslag is neergekomen op het plaatijzer van de nacht, totdat het zich wit trilt. Heel vroeg vanmorgen. En tot aan de middag worden de trillingen sterker.
Afgezien van die trillingen heerst er een onbeweeglijkheid, een verbijstering zoals die volgt op schoten, op onherstelbare daden, op misdaden. Zo ben ik weer terug bij de vertrouwde uitdrukkingen over de vloek van het azuur: ‘Het maakt me gek, ‘t azuur, t azuur, ‘t azuur!’**
Wat is er gebeurd? Waarom die verschrikkelijke macht van de luchten over dit zo eenvoudige landschap, dit notariële landschap, dit landschap van het romeinse recht?
Waarom die strengheid, die bestraffing door het intense licht, dat scherpe schaduwen opdringt aan het kleinste brokstukje, aan de minste ‘stofrozen’?
Waarom die verstikking, die meedogenloosheid, die donkere tinten?
Is het alleen maar de prijs voor het mooie weer?
Alle beesten onder de sunlights zijn in hun hol gekropen. Alleen stenen en planten kunnen ertegen en blijven ten prooi aan het verschrikkelijke licht.
En opeens openbaart zich aan een paar beelden wat de mens zo bezighoudt. Hij stelt zijn beelden bloot aan de zon, hij stelt ze aan hem voor, biedt ze hem aan, in zekere zin zet hij ze ook tegen hem in. Hij heeft ze zojuist voor hem neergezet, als ambachtsman, zoals de bakker op een bakplaat zijn brood aanbiedt, presenteert aan het vuur…
Zulke meteoren zijn niet de makkelijkste om te beschrijven.
Elk ding bevindt zich als op de rand van een afgrond. het staat op de rand van een schaduw zo scherp en zo donker dat ze de grond lijkt uit te hollen. Elk ding staat op de rand van zijn eigen afgrond – als een knikker op de rand van zijn knikkerputje.

Notities achteraf over een Provençaalse hemel
12 juli 1941

Is de vloeibaarste vulpeninkt werkelijk de blauwzwarte?
Azuur als grafieterts: welke inktvis, die zich diep in de Provençaalse hemel terugtrekt, heeft dit tragische inkten van de situatie uitgelokt?
Of gaat het, druppel na druppel, om een aftreksel van het vergif dat hemels begint en als azuur eindigt?***
Het gaat om een congestie. (Zoveel azuur is opgehoopt.)
De huizen niet hun dicht opeengedrongen dakpannen laten hun oogleden geloken. De bomen hebben hoofdpijn: ze hoeden zich ervoor ook maar het kleinste blaadje te bewegen. Nee! Het gaat om de explosie van een miljard bloemblaadjes van blauwe viooltjes in een gesloten vat.

Roanne, 13 juli 1941

 In het gehucht La Mounine, tussen Marseille en Aix, op een aprilmorgen tegen acht uur leek me de lucht, gezien door de ruit van een lijnbus, hoewel helder boven de tuinen, helemaal doortrokken van schaduw.
Welke zich uit de Provençaalse hemel terugtrekkende inktvis had dit tragisch inkten van de situatie uitgelokt?
Of was het niet eerder zoiets als het resultaat van de explosie van een miljard bloemblaadjes van blauwe viooltjes in een gesloten vat?
Het was of er asdeeltjes in het azuur waren verstrooid, en ik ben er niet zeker van of de geur niet vergelijkbaar was niet die van buskruit.
Je voelde zoiets als een congestie van het azuur. De huizen met hun slapen dicht opeen gedrukt hielden hun oogleden geloken. De bomen zagen eruit of ze last van hoofdpijn hadden: ze hoedden zich ervoor ook maar het minste blaadje te bewegen.
Het was of het daglicht versluierd werd door de overmaat van eigen schittering. Dit daglicht is haast nachtelijk, dacht ik, dit asblauwe daglicht. Het houdt zijn schaduw in de klauwen van zijn schittering. Zijn schaduw blijft heel wazig in zijn schittering.
Vanwaar die verschrikkelijke macht van de luchten? Welke vuistslag is neergekomen op het plaatijzer van de nacht dat ze zo trilt, zo stralend wordt, zo vol vibraties die tot de middag steeds sterker worden?
En hoe kan het dat er zo’n onbeweeglijkheid heerst, (die lijkt op het eigenaardig gespannen wachten dat volgt op beslissende daden, op geweerschoten, op verkrachtingen, op moorden?
Waarom die strengheid over (dit doorgaans zo onopvallende landschap, dit notarieel vastgelegde landschap, dit landschap van romeins recht?
Waarom die pathetische neerslachtigheid? Is dat de prijs voor het mooie daglicht? Mooi daglicht is ook een meteoor, ongetwijfeld het minst makkelijk te beschrijven…

14 juli 1941

In het gehucht La Mounine, in de buurt van Aix–en–Provence op een vroege morgen in de lente, leek mij de hemel, die toch helder was door het gebladerte heen, helemaal doortrokken van schaduw.
Ik geloof niet dat de rancuneuze nacht, om zich te wreken voor haar terugtrekking van boven deze streken uit haar droeve inktvissenhart de vulpeninkt, de blauwzwarte, heeft uitgestort om ons te benadelen.
Ik geloof niet dat de inktvisnacht zo rancuneus is vanwege haar terugtrekking achter de horizon dat ze bij deze gelegenheid haar hart heeft willen uitstorten in de vorm van blauwzwarte vulpeninkt.

Ik geloof niet dat de nacht zo rancuneus is
Dat ze bij deze gelegenheid als inktvis
haar hart wilde uitstorten in een vloedgolf’
van blauwzwarte inkt.
Ik geloof niet dat de nacht zo rancuneus is
dat ze, terwijl ze zich achter de horizon terugtrok,
haar inktvissehart heeft willen uitstorten
in blauwzwarte vulpeninkt bij deze gelegenheid.

notitie (ordevoorstel) inzake de
Provençaalse hemel
19 juli 1941


Het gaat erom die hemel goed te beschrijven zoals hij zich aan me voordeed en zo’n diepe indruk op me maakte.
Uit deze beschrijving, of erop volgend, zal in eenvoudige termen de verklaring van mijn diepe emotie tevoorschijn komen.
Als ik zo getroffen was, dan was dat omdat zich in die vorm waarschijnlijk een belangrijke morele en esthetische wet openbaarde.
Ik beoordeel het belang van deze wet aan de hand van de heftigheid van mijn emotie, de hardnekkigheid van mijn poging om er rekenschap van te geven en de scrupules die me verbieden de beschrijving ervan af te raffelen.
Deze wet, deze les (La Fontaine zou gezegd hebben: deze moraal) moet ik eruit halen. Het kan evengoed een wetenschappelijke wet zijn, een theorema.
… Dus het begon niet een snik, een emotie zonder duidelijke oorzaak (het gevoel voor schoonheid is niet voldoende om het te verklaren. Waarom dit gevoel? Mooi is een woord dat staat voor een ander woord).
Het gaat erom dit op te helderen, er licht op te werpen, de oorzaken (van mijn emotie) en de wet (van dit landschap) bloot te leggen en dit landschap dienstbaar te maken aan iets anders dan de esthetische snik; er een moreel, logisch werktuig van te maken, en in deze kwestie een stap verder te komen.
Met dit probleem zijn al mijn filosofische en poëticale opvattingen gemoeid.
Het is opmerkelijk dat ik de grootste moeilijkheden ondervind door het enorme aantal beelden dat zich aandient (en dat de werkelijkheid maskeert, maskers opzet), door de oorspronkelijkheid van mijn gezichtspunt (vreemdheid zou beter zijn) – door mijn overdreven scrupules (protestants) – door mijn mateloze ambities, enz.
Stug volhouden dat het hele geheim van de overwinning schuilt in de scrupuleuze precisie van de beschrijving: ‘Ik was onder de indruk van dit en dat’: je moet niet opgeven, niets corrigeren, echt wetenschappelijk te werk gaan.
Eens te meer gaat het erom (uit de boom van de kennis) de verboden vrucht te plukken, ondanks de machten der duisternis die ons beheersen, meneer God in het bijzonder.
Het gaat erom actief (bescheiden maar doeltreffend) te strijden voor de ‘verlichting’ en tegen het obscurantisme – dat obscurantisme dat ons in de twintigste eeuw opnieuw dreigt te overspoelen door de terugkeer naar de barbarij die de burgerij nastreeft als de enige manier om haar privileges te redden.

*

(Als de specifieke kwaliteit van een ding niet meteen duidelijk is, kun je er de vinger op leggen door haar meet behulp van vergelijking aan het licht brengen, door het een na het ander uit te sluiten: ‘Het is niet dit, het is niet dat, etc.’
– een metatechnische, of gewoon een technische kwestie.)

19 juli 1941

 Toen G.A. me onlangs naar aanleiding van Le Carnet du Bois de Pins schreef: ‘Het eindresultaat van je inspanningen dreigt te zeer een bijna wetenschappelijke volmaaktheid te vertonen die, omdat ze voortdurend is gezuiverd, neigt naar de constructie van verwisselbare materialen. EIk ding op zich, streng verbijzonderd en afgerond, is uitstekend. Het geheel wordt een inlegwerk’, raakte hij de kern van de zaak. Inderdaad, ik zie mezelf liever als ‘geleerde’ dan als dichter. Als eindresultaat heb ik liever een verheldering van indrukken, dan een gedicht. Als het mogelijk is de basis te leggen voor een wetenschap die zich bezig zou houden met esthetische indrukken, wil ik de man van die wetenschap zijn.
‘Languit op de grond gaan liggen,’ schreef’ ik vijftien jaar geleden, en weer bij het begin beginnen.’**** – Geen wetenschappelijke verhandeling, noch de encyclopedie, noch de Littré: iets meer en iets minder… en de manier om het inlegwerk te vermijden zal zijn: niet alleen de formule te publiceren waarop je meende te zijn uitgekomen, maar het complete verhaal van het zoeken ernaar te publiceren, het dagboek van je onderzoek…
En verderop schreef Audisio me nog: ‘Ik geloof dat de kunstenaar niets beters kan nastreven dan de vereeuwiging van het moment waarop hij en het ding samenvallen.’ Laten we eens kijken, beste Audisio: als La Fontaine inzake een leeuw in de valstrik en een rat die hem daaruit redt, tot het volgende komt:

één doorgeknaagde maas verwoest het net totaal
……………………………………………..
Geduld en ook de loop der tijd
Richten meer uit dan kracht en woest kabaal

waar zit dan La Fontaine daarin?, waar is het moment waarop de leeuw of de rat met hem samenvallen’? Is daar niet eerder sprake van een bijna wetenschappelijke volmaaktheid, van de geboorte van een formule? Je hebt de waarheid van wat een leeuw doet: kracht en woede die verstrikt raken, en die van wat een rat doet: een doorgeknaagde maas… Vaak heb je iemand nodig die kleiner is dan jij. Op dergelijke spreekwoorden zou ik graag uit willen komen. l let zou mijn droom zijn, geen ander onderwerp te hebben dan de leeuw zelf. Alsof La Fontaine, in plaats van achtereenvolgens De leeuw en de rat, De oude leeuw, De dieren die aan de pest leden, etcetera te schrijven, maar één fabel over De Leeuw had gemaakt. Dat zou heel wat moeilijker geweest zijn. Een fabel die het karakteristieke van de leeuw zou weergeven. Net als Theophrastus met zijn Karakters.

Drie belangrijke dingen die ik de laatste dagen heb gelezen leken op een verbazende manier te beantwoorden aan mijn preoccupaties:
a) Het obscurantisme van de XXste eeuw, een anoniem artikel in een clandestien tijdschrift naar aanleiding van de rede van Rosenberg in het Palais–Bourbon; b) De les van Ribérac, door Aragon, in Fontaine nr.14, c) Vigilantes narare somnia van Caillois in de Cahiers du Sud, julinummer 1941.
De eerste, volkomen overtuigende tekst bevestigt me in mijn wil om te strijden voor de verlichting, verzekert me van de urgentie van mijn missie (?) en noopt me om het probleem van de verhouding tussen mijn esthetische en mijn politieke standpunten opnieuw te overdenken. De tweede sterkt me ook in meerdere opzichten: de ontoegankelijke taal die de basis legt voor de instemming van het volk (zo is het niet helemaal). De derde, nogal vals in zijn welsprekendheid, nogal conventioneel ondanks zijn pretentie, laat me zien met welke scrupules en tegelijkertijd met welke voortdurend opnieuw aangescherpte stoute stukjes je dit soort problemen zou moeten aanpakken. En als Pia (vierde belangrijke tekst, vijfde als ik die van Audisio meereken) me schrijft: ‘De koffie, het grom, de filter, het kokende water, enz,’, zie ik best dat het INDERDAAD interessant is om het proces van ‘mijn denken’ te tonen.
Maar dat wil zeggen dat ik me onder dat voorwendsel mag laten gaan, want dat zou tegen mijn bedoeling ingaan. Maar het is heel Iegitiem voor de geleerde om zijn ontdekking tot in details te beschrijven, om zijn ervaringen te vertellen, enz.

Roanne, 19 tot 28 juli

 (het is tijd om erop terug te komen!)
het gehucht La Mounine, dichtbij Aix–en–Provence
Op een morgen in april, tegen acht uur
Leek de hemel toch helder – door het gebladerte heen –
me helemaal doortrokken van schaduw

Een mooi daglicht is ook een meteoor, dacht ik, en ik wist van geen ophouden tot ik een of andere uitdrukking had uitgevonden om het vast te leggen:
Ik geloofde eerst (het was beslist niet zo) dat de rancuneuze nacht
Om zich te wreken voor zijn terugtrekking van boven deze streken
Zijn inktvissenhart bij deze gelegenheid
had willen uitstorten in blauwzwarte vulpeninkt
Of misschien zei ik tot mezelf (was het beslist niet)
druppel na druppel ingegoten
Gaat het om het vergif waarvan de gevreesde naam
Die vreemd lijkt op zijn kleur
Begint als hemel en eindigt als azuur

*

Als ik zeg: ‘versluierd door zijn eigen schittering’, dan ben ik niet veel opgeschoten.
Misschien is de hemel alleen maar zo donker in vergelijking met de dingen – bomen, huizen, etc. – die zo sterk verlicht zijn; het zijn opslagplaatsen van helderheid!
Zoals het buiten donker is wanneer je een helverlichte zaal uitstapt…

Vergelijking met de luchten van het Noorden.

25 juli 1941, 1:30 in de ochtend

 Een nieuwe stap.
Zoals een vloeiblad of een dweil donkerder van kleur zijn wanneer ze met water zijn doordrenkt (waarom’? Geeft de optica hier het antwoord op’?) dan droog (droog zijn ze 1. breekbaarder 2. bleker), zo is de blauwe hemel een vloeiblad, doordrenkt met de interstellaire nacht.
Naargelang hij meer of minder doordrenkt is, is hij donkerder of lichter: in Aix–en–Provence is hij zeer doordrenkt (omdat er haast niks zit tussen de interstellaire ruimte en deze hemel).
Er is veel zon in de Midi, dat staat vast, maar er is ook veel (bijbehorende) interstellaire nacht.
Zij bestrijden elkaar (in de zin waarin Verlaine zegt: ‘de hoge hakken streden met de lange jurken’).
Je kunt zeggen dat in de Midi de zon minder triomfeert dan in het Noorden: zeker, hij triomfeert beter over de wolken, de nevels etc., maar hij triomfeert minder over zijn belangrijkste tegenstander: de interstellaire nacht.
Waarom? omdat hij de waterdamp, die voor hem in de atmosfeer de beste waarborg voor de overwinning vormde, doet opdrogen. Het ontbreken van dit scherm zal pijnlijk voelbaar worden: het resultaat is een grotere doorzichtigheid en een groter vermogen om de interstellaire ether te absorberen.
Het is de sterrennacht die je er op mooie dagen doorheen ziet schemeren en die het azuur van die tijdelijke luchten zo donker maakt.
Dit verklaren door analogie met de situatie in zee (of beter: onder water).


29 juli tot 5 augustus

 In het gehucht La Mounine dichtbij Aix–en–Provence
Op een aprilmorgen tegen acht uur
Leek de hemel, toch helder door het gebladerte heen,
Me helemaal doortrokken van schaduw

Allereerst heb ik bedacht dat de rancuneuze nacht…

La Mounine.

a) Strofe 1
b) Dan:
Op dat moment bleef ik volkomen sprakeloos
Een mooi daglicht is ook een meteoor, dacht ik,
Geen enkele uitdrukking kwam in me op
Ik onderging het effect van deze meteoor
Als neerslachtigheid, als een vervloeking
Ik beleefde het gevoel van het tragische
Van de onvermurwbaarheid.
En tegelijk – ongetwijfeld een conventionele reactie –
vond ik dat mooi.
Overweldigd door de hevigheid van het verschijnsel
Constateerde ik steeds wanneer ik mijn ogen opsloeg
opnieuw die schaduw waarvan het daglicht was doortrokken
die blaam
c) verder:
het was op dat moment dat de beelden verschenen
en dat mijn gemoed volschoot,
orndat het menselijk element dat de beelden inbrachten,
me hartverscheurend voorkwam.
d) Ik bleef terneergeslagen, werd toen afgeleid door andere indrukken: de aankomst te Aix, de gebeurtenissen die volgden, etc.
e) Maar het was duidelijk dat ik me mijn emotie wel moest
herinneren. Dat is waarschijnlijk het onderwerp van het
gedicht, dat wat me tot schrijven drijft: ofwel het
verlangen het tafereel opnieuw vorm te geven om de
vermoedelijke vreugde ervan voorgoed te bewaren, ofwel
het verlangen om de oorzaak van mijn emotie te
begrijpen, te analyseren.
f) Eenmaal aan het werk ondervond ik grote moeilijkheden
en vormde meerdere samenhangende beelden: dat van de
inktvis, dat van de cyanide, dat van de explosie van bloemblad,
g) terwijl ik wist dat ik dat alles achter me moest laten, me
ervan moest ontdoen om tot de ware (?) verklaring, te
komen, die van de dunne plek die uitzicht biedt op de
nacht tussen de sterren.

*

De opperste afgrond (die van het zenith). De zon is er om ons te verblinden, hij verandert de hemel in een matglazen ruit waar doorheen we de realiteit – die welke uit het duister verschijnt, die van de ‘beschouwing’ niet meer zien.
Maar in bepaalde streken is de doorzichtigheid en de rust (de sereniteit) van de atmosfeer zodanig dat de aanwezigheid van die afgrond zelfs op klaarlichte dag voelbaar is. Dat is het geval in de Provence. De hemel boven de Provence is een voortdurende dunne plek, als een venster van helder glas in een matglazen plafonnière.
Zeker, de zon verhindert dat je de sterren overdag ziet, maar je vermoedt de sterrennacht die de hemel verdonkert, die hem dat loden aanschijn geeft.
Als men zo graag in het mediterrane gebied komt, dan is het daarom:
om te genieten van de nacht op klaarlichte dag en onder de zon, om te genieten van die bruiloft van dag en nacht, van die constante aanwezigheid van de oneindigheid tussen de sterren die het menselijk bestaan zijn ernst verleent. Bondgenootschap, eerder dan bruiloft. Geen sprake van illusies hier, zoals in het Noorden, geen sprake van afleiding door de fantasmagorie van de wolken. Hier speelt alles zich af onder het toeziend oog van de tijdelijke eeuwigheid en de ruimtelijke oneindigheid.
Alles krijgt dus iets eeuwigs, iets ernstigs.
Gebeurtenissen als een bewolkte lucht, een onweer, een storm lijken me van laag allooi: dat zijn verplichte bezigheden, aardse schoonmaak.
Ik houd van de streken waar deze eentonige hydrotherapie zo zelden mogelijk, en dan kortstondig, plaatsvindt.
Het onweer als douche, en dan de zon als droger werkelijk, mijn beste Beethoven, was dat nu de moeite waard om het zo grandioos voor te stelle? Kijk liever naar het onweer van Leonardo Da Vinci, waar het beperkte belang van een dergelijke meteoor heel duidelijk wordt gemaakt.

*

In de zin van het voorafgaande zou het gedicht, waarvan het begin ongeveer als volgt zou luiden, voortgezet en voltooid moeten worden:

La Mounine
In het gehucht La Mounine, vlakbij Aix–en–Provence
Op een aprilmorgen tegen acht uur
Leek de hemel, toch helder door het gebladerte heen,
Me helemaal doortrokken van schaduw.

Je zou haast zeggen dat de rancuneuze nacht
Uit wraak voor haar terugtrekking van boven deze streken
Haar inktvissehart bij deze gelegenheid had willen
Uitstorten in blauwzwarte vulpeninkt

Of misschien, zei ik bij mezelf gaat het druppel na
druppel ingegoten
Om het vergif waarvan de gevreesde naam
Die vreemd veel lijkt op zijn kleur
Begint als ‘ciel’ en eindigt als ‘azure’

Welnee! De atmosfeer was zodanig
Dat ik redelijkerwijs niet hopen mag
Dat het vloeibare element me
een term van vergelijking zou verschaffen

Het gaat om een zwaar gas of een congestie
Ofwel om het resultaat als van de explosie
in een gesloten vat van een miljard of een enkel
Bloemblaadje van blauwe viooltjes.

Etcetera………………………………………

Maar nu is het van belang onze geest te laten uitrusten, zodat hij het vergeet, zich niet andere dingen bezighoudt en zich ondertussen langdurig, met kleine hapjes – in de slijmerige diepte, in het vruchtvlees – voedt met deze waarheid waarvan we zojuist nog maar net de schors hebben ingekerfd.

Op een dag, over een paar maanden of jaren, wanneer deze waarheid in de diepten van onze geest gewoon, vanzelfsprekend is geworden misschien bij gelegenheid van het herlezen van de voorgaande, onhandige en moeizame pagina’s, of ter gelegenheid van een nieuwe beschouwing van een Provençaalse hemel – zal ik dit Gedicht achteraf over een Provençaalse hemel, dat de titel van dit schrift beloofde, maar dat we – wegens te heftige hartstocht, wegens ziekte en scrupules – onszelf nog niet hebben kunnen aanbieden, in één ruk en met gemak afschrijven.

Roanne, mei–augustus 1941

 

Noten van de vertaler:
* Hier citeert Ponge zichzelf: zie Douze petits écrits, ‘Le martyre du jour’
** Citaat uit het gedicht ‘L’Azur’ van Stephane Mallarmé‚ waarvan de laatste regel luidt: ‘Je suis hanté. l’Azur! l’Azur! l’Azur! L’Azur!’
*** Gedoeld wordt op het woord cyanure (= cyanide), dat met de klank van ciel begint en met die van azure eindigt.
**** Zie ‘Introduction au Galet’ in Proêmes. Overigens citeert Ponge zichzelf nogal slordig.