Een van de weinige bezwaren die men tegen de poëzie zou kunnen inbrengen, is dat gedichten – althans binnen de westerse poëzie – door de eeuwen heen grosso modo over hetzelfde gaan; ze behandelen dezelfde gevoelens en gedachten, ze snijden dezelfde thema’s en onderwerpen aan. Het weerkeren en verglijden der seizoenen, het ontluiken en de teloorgang van de liefde, de bevangenheid tegenover het leven, de angst voor de dood, huiver bij wat voorbij is of gaat, vervulling, troosteloosheid, eenzaamheid, genot, dankbaarheid, etcetera. Dat valt de poëzie niet te verwijten, want die is – anders dan de schilderkunst of de muziek – tenslotte gebonden aan de concreetheid van de taal. Een totaal nieuwe poëzie, die aan deze steeds terugkerende vertrouwdheid zou kunnen ontsnappen, is wel geprobeerd, maar dan blijkt dat die themapatronen het niet voor niets al sinds Sappho hebben uitgehouden. De meeste lezers geven de voorkeur aan herkenning boven vervreemding.
Het moge zo zijn dat de westerse poëzie zichzelf thematisch sinds zo lang trouw is gebleven, er is natuurlijk wel van alles in de poëzie veranderd: eerst de heiliging en vervolgens de secularisatie van de poëzie, de opkomst en neergang van stijlen, het ontstaan en verval van rijm, van metrum en vaste versvormen, de doordringing van de poëzie met spreek- en straattaal, enzovoort. Voor elk van die ontwikkelingen geldt dat er – hoewel soms pas achteraf – één of een aantal gedichten aan te wijzen valt, waarin een dergelijke aardverschuiving in de poëzie zich voor het eerst aftekende of zich daarin zelfs geheel voltrok. Dat zijn zonder twijfel ‘voorbeeldige gedichten’, ook in de letterlijke zin dat zij nadien zijn nagevolgd en zodoende een grote invloed hebben verworven. Zo bijvoorbeeld ‘The Waste Land’ van T.S. Eliot, dat de Europese poëzie van de twintigste eeuw een drastisch ander aanzien heeft gegeven.
Naast gedichten die – zoals het werk van Eliot – de dichtkunst als geheel een nieuw voorbeeld hebben gegeven, zijn er ook gedichten die voor het eerst iets op een bepaalde manier gezien of gebruikt hebben. Iets, wat alle andere mensen ook – of zelfs vaak – onder ogen kregen, maar iemand moest de eerste zijn om er een gedicht over te kunnen of durven schrijven. Ooit heeft iemand voor de eerste keer in een gedicht een pistool opgevoerd, een bril, een maansverduistering, een corset, een houten been. Talloze verschijnselen zijn er, alleen al uit de wereld van de techniek en de wetenschap, waarvan je je kunt afvragen wie er als eerste op dichterlijke wijze naar gekeken heeft en er in de vorm van een gedicht ‘over begonnen is’. Bijvoorbeeld de menselijke bloedsomloop, de ruimtevaart, het feit dat de aarde rond is en om de zon draait, de uitvinding van de electriciteit, de stoommachine, de mobiele telefoon. Hoe dringen dit soort praktische – en voor het dagelijkse mensenleven ingrijpende – vorderingen van de beschaving door in de poëzie? Wat is de ‘incubatietijd’? Welke dichter, welk gedicht blijkt – achteraf – aan zo een fenomeen de doorslaggevende metaforische betekenis te hebben toegekend? Dat is dan toch met recht een voorbeeldig gedicht te noemen: iets zien wat velen zien, maar daar in een gedicht iets zodanigs over zeggen, dat de lezer er nadien nooit meer op dezelfde manier als voorheen naar zal kunnen kijken. Zo is het onmogelijk om bij het aanschouwen van een coelacanth in een museumvitrine niet aan Achterberg te denken en aan de gedachten die de ontdekking van dit beest bij hem opriepen.

Dit alles speelt nadrukkelijk bij de negentiende-eeuwse poëzie over het toen nog nieuwe fenomeen van de trein. Aanvankelijk was de trein louter een technische vinding, bron van huiver of tevredenheid. Maar al spoedig kreeg dit vervoermiddel maatschappelijk ingrijpender consequenties, zowel in praktisch als in esthetisch opzicht. De vruchtbare wisselwerking tussen de negentiende-eeuwse spoorwegen en de schilderkunst der impressionisten is bijvoorbeeld al dikwijls beschreven. Een dergelijke verbinding valt ongetwijfeld ook te leggen tussen de trein en de dichtkunst. De voorbeelden van ‘trein-poëzie’ uit de negentiende eeuw zijn legio, zoals over de jaren verschillende Nederlandse en buitenlandse bloemlezingen voor ons hebben geïnventariseerd. En nog altijd zijn observaties vanuit een trein, toevallige en romantische ontmoetingen in de trein, een lange treinreis door onbekende streken, de symboliek van het vervlietende landschap, de vergeefsheid van de treinreis, etc. geliefde vertrekpunten voor de dichter. De trein speelt in de poëzie een evident grotere rol dan de bus, het vliegtuig, de brommer, de luchtballon, de fiets en de auto bij elkaar.
In de Italiaanse poëzie van de negentiende eeuw bestaat een gedicht, waaraan de dichter Giosuè Carducci voor het eerst begon op 25 juni 1875, dat volgens mij dicht in de buurt komt van een voorbeeldig treingedicht, in de dubbele zin dat het een prachtig gedicht is en dat het een voor die tijd relatief nieuw gegeven tot poëzie verhief, als voorbeeld voor navolging. Als ik op een station ben, en zeker wanneer ik afscheid van iemand moet nemen, speelt dit gedicht zonder uitzondering door mijn hoofd.
Met dank aan de Leidse Italianist en Carducci-kenner Dr. Paul van Heck voor enkele zeer waardevolle verklaringen en suggesties, volgt hier een poging tot Nederlandse vertaling.

Op het station
Een ochtend in de herfst

O die lantarens daar, wat vormen zij
een druilerige rij achter de bomen,
tussen de takken die van regen druipen,
hun schijnsel gapend op het drasse slijk!

Droefgeestig, ijselijk, doordringend fluit
de stoomlocomotief vlakbij. Loodgrijs
de hemel, en de najaarsochtend ligt
als een geestesverschijning om ons heen.

Waarheen, waartoe, dik ingepakt en zwijgend,
haast men zich hier naar deze donkerzwarte
wagons, naar welke onbekende smarten,
naar wat voor kwellingen van verre hoop?

Ook jij geeft peinzend, Lydia, je kaartje
aan de controle voor een droge knip,
en aan de snelle tijd jouw mooiste jaren,
de hoogtepunten en herinneringen.

Heen en terug gaan langs de zwarte trein
de wachters met hun zwarte kappen op,
als schimmen; met hun bleke lamp en mokers
van staal: de stalen remmen klinken bij

het keuren als een klamme weeklacht na:
vanuit de diepte van de ziel antwoordt
een weerklank van volkomen afschuw en
verdriet, als bij een folterende pijn.

Het dichtsmijten der rijtuigdeuren lijkt
een reeks beledigingen: tartend is
het allerlaatst signaal dat haastig klinkt:
plenzend tegen de vensters drenst de regen.

Daar snuift, schokt, hijgt het monster al, bezield
door zijn metalen kracht, het spert vuurrood
zijn ogen open; woest het duister in
smijt het zijn fluit die met de ruimte spot.

Heen spoedt het boze monster; klapwiekend
sleurt het mijn liefde gruwelijk met zich mee.
En zie, het lichtende gezicht, de sluier,
verdwijnen wuivend in de duisternis.

O zachtheid van dit rozig blank gelaat,
o twinkelende blik vol kalmte, o
bevallig knikkend helder voorhoofd zo
omgeven door een weeldevloed van lokken!

Het leven gonsde in de lauwe lucht,
en ‘s zomers lachten mij haar lokken toe;
en met zijn stralen kuste o zo graag
de prille junizon haar zachte wang,

temidden van het lichtend glanzen der
kastanjebruine haren: mooier dan
die zon omkranste als een aureool
mijn visioen haar edele verschijning.

In deze stortbui, in de dichte mist
keer ik nu huiswaarts, zou ik willen opgaan;
ik wankel als beneveld, en betast me
om ook mijzelf geen ijle schim te weten.

Ach hoe gestadig vallen nu de blaren,
hoe stil, hoe kil, hoe drukkend op de ziel!
Voor mij, voor eeuwig, voor de hele wereld
zal het nooit anders dan november zijn.

Wie buiten zinnen is, die hulle zich
in deze duisternis, in deze mist:
laat mij, laat mij hier nu maar verder achter
in een gekweldheid die geen einde kent.

 
Dit gedicht van Giosuè Carducci (1835-1907, Nobelprijs voor de Literatuur 1906) maakt deel uit van zijn zogeheten ‘Barbaarse Oden’ (Odi Barbare). Met die titel wilde hij tegelijkertijd twee dingen aangeven. In de eerste plaats dat zijn Italiaanse tijdgenoten vreemd zouden opkijken van deze gedichten, omdat Carducci heel bewust teruggreep op klassieke Latijnse versvormen, overtuigd als hij was dat de Romeinse en de Italiaanse poëzie in een continuüm moesten worden gezien. Deze ‘stations-ode’ is dan ook geschreven naar het model van de Alcaeïsche strofe, zoals die bijvoorbeeld door Horatius werd beoefend. In de tweede plaats meende Carducci dat deze oden barbaars moesten heten, aangezien het de Romeinen niet weinig vreemd in de oren zou hebben geklonken om Latijnse gedichten als deze in een andere taal dan het Latijn te horen.
Deze combinatie van een zo classicistische versvorm met de nog niet tot cliché verworden noviteit van het spoorwegvervoer, het treffende contrast tussen het druilerige november-afscheid en de zonnige herinneringen aan de liefdesuren van de dichter met zijn Lydia en de zwaar aangezette, bijna lugubere symboliek van de locomotief, die de geliefde op een even monsterlijke wijze wegvoert als de dood zelf dat zou hebben kunnen doen, dat alles maakt dit gedicht al tot iets bijzonders. Maar het meest spectaculair is de wijze waarop de taal in alle plasticiteit en welluidendheid wordt ingezet om de geluiden, de sensaties, de fysieke ervaringen van dit ellendige afscheid op een regenachtig perron tot leven te wekken. Het gedicht klinkt en knarst en sist van de voor ons ouderwetse, maar voor Carducci nog fonkelnieuwe treingeluiden, in talloze weergalmende, allitererende medeklinkers: ‘ed i ferrei freni tentati rendono un lugubre rintócco lungo’ (‘de stalen remmen klinken bij het keuren als een klamme weeklacht na’). En de regen slaat je als lezer vol in je gezicht, wanneer je leest: ‘grossa scroscia su’ vetri la pioggia’ (spreek uit: grossa skrosja soe veetri la pjodzja, ‘plenzend tegen de vensters drenst de regen.’
Er zijn honderden stations-, perron- en trein-gedichten geschreven sinds Carducci zijn ode aan de vertrekkende Lydia voltooide op 30 december 1876, maar deze is mij waarschijnlijk het meest dierbaar als lichtend voorbeeld voor dichters, lezers en niet in de laatste plaats voor treinreizigers.