In de Rijam-schoolagenda van 1954 of 1955 stond het gedicht ‘Herfst der muziek’ van Lucebert afgedrukt. Er waren ook andere gedichten in de agenda opgenomen, maar dit vers maakte de diepste indruk en is me sindsdien bijna woordelijk bijgebleven. Alleen al de inzet was voor de gretige lezer van toen een overrompelende ervaring…

van dauw rinklen de bloemen
en onder zerken van hurkende larven
geprevel gemurmel. in de dorpen zuchtende
in de steden vlezige fluiten…

Ook de driemaal herhaalde oproep tussen de strofen – oh oor o hoor – met de subtiele verschuiving van de letter h was een overtuigend blijk van de voortreffelijkheid van dit gedicht en zijn dichter. Ik kwam er al gauw achter dat ‘Herfst der muziek’ thuishoorde in de bundel Van de afgrond en de luchtmens [1953], waar het omringd werd door een reeks van mythisch aandoende gedichten die ik minstens even indrukwekkend vond. ‘Seizoen’, ‘Nazomer’, ‘Oogst’ en ‘Het einde’ zijn slechts enkele voorbeelden van verzen die dezelfde uitwerking als ‘Herfst’ hadden. De bundel als geheel bevatte trouwens tal van regels die onmiddellijk in het geheugen bleven haken. Dat was eveneens het geval met het eerder verschenen Triangel in de jungle, waarin hoogst oorspronkelijke baldadigheden werden afgewisseld met staaltjes van pure lyriek. Toen deze bundels samen met De amsterdamse school als negentigste deeltje in de Ooievaarreeks onder de titel Triangel werden herdrukt, kon Luceberts werk eindelijk worden aangeschaft in plaats van geleend.
Wat ik destijds vanzelfsprekend vond, maar nu verbazingwekkend vind: de oplage van deze verzameluitgave bedroeg in 1958 niet minder dan tienduizend exemplaren die grif van de hand gingen. De zo moeilijk en duister geachte poëzie van Lucebert was dus reeds volledig geaccepteerd, in ieder geval door de jongeren van toen. Of het werk door iedereen ook werd begrepen en doorzien is natuurlijk een ander verhaal. Wat bij de lezer in eerste instantie voorop stond was niet zozeer ‘deskundigheid’ als wel ‘desgevoeligheid’ [om een term van Michaux te gebruiken].
Zorgt de onderlinge kwaliteitsverhouding van de gedichten al voor een welhaast onoplosbaar vraagstuk wanneer het om de keuze van iets voorbeeldigs gaat, tal van verzen uit latere bundels maken een selectie nog moeilijker. De strikt lyrische, autonome, muzikale gedichten zoals ‘Oogst’ en ‘Herfst der muziek’ vertegenwoordigen een blijvende liefde die dateert van mijn lyceumtijd, later werk [zie Gedichten 1948-1963 en het daarin opgenomen ‘Mooi uitzicht & andere kurioziteiten’] fascineert door een geraffineerde combinatie van lyrische, politieke en komische aspecten. Humor en politiek hebben weliswaar nooit in Luceberts poëzie ontbroken, maar ‘Adieu tropenweelde’ uit de laatstgenoemde reeks springt er toch uit als een gaaf en rijk geschakeerd exempel van wat de dichter op dit gebied vermocht. De tekst is even waar als duurzaam gebleken, hij is nog net zo krachtig als in de tijd van zijn ontstaan. De gelaagde en geslaagde opeenvolging van politieke, lyrische en lichtvoetige noties heeft poëzie met een breed spectrum opgeleverd. Ze is helder en roept tegelijkertijd vragen op. Raak en scherp zijn de beelden, het ritme is sterk, de woorden liggen goed in de mond. De observaties van de dichter laten een boeiende afwisseling van ironie, sarcasme en humor zien. Toont de eerste strofe een harde inzet die uitloopt op een komische slotregel, de tweede begint spottend en lyrisch om te eindigen met een metafoor die een ronduit onheilspellend tafereel oproept.
Bijna alles wat op het afscheid van de koloniale tijd slaat – de situatie voor, tijdens en na de ontmanteling van wat verzachtend ‘de overzeese gebiedsdelen’ heette – is in dit gedicht aanwezig. In ‘Het materiaal van de dichter’ heeft Lucebert het gedicht als zodanig ‘een onzichtbare roman’ genoemd. Welnu, ‘Adieu tropenweelde’ is zo’n roman. Op een manier die niet compacter had gekund wordt een complete wereld neergezet: de eeuwige plaag van vliegen en schurken, een dik kind dat iets kwijt is [maar wat?], willekeur, foltering en geweld [in kelders en hoofdkwartieren], zending en missie, een onstuitbaar kindertal [kweeklust overal aanwezig], ontbering en dood, humor en sentiment [palm en apekont, de kraan van het hart], en misschien zelfs een voorafspiegeling van het politiek onverschillige tropentoerisme naar de uitgelezen stranden van nu en van weleer.
Ofschoon ik besef dat men gemakkelijk over facettenrijke beelden en suggesties heen leest wanneer de ironie van de titel door een lezer niet [meer] zou worden begrepen, voel ik weinig voor een gedetailleerde bespreking die de keuze van dit vers moet rechtvaardigen. Of ‘de grote race der zielen ten hemel / werd wekelijks door vettige filmbeelden vertolkt’ [r. 8-9] nu slaat op de massale sterfte in het postkoloniale tijdperk dan wel de bekeringsijver van missionarissen die zwartwit-filmpjes in patronaatsgebouwen draaiden om het nut van hun arbeid te onderstrepen, is een kwestie die alleen in een zorgvuldige beschouwing zou kunnen worden opgehelderd. Het gedicht is er. En het is in zijn soort een tekst die niet verbeterd had kunnen worden.

 
 

Adieu tropenweelde

vliegen en schurken slopen rond het ontbijt
zo was het hier altijd
dit dorp had steeds een dik kind dat iets kwijt was
en alle versleten moeders zochten karton tegen de tocht
in alle kelders vielen onopvallend schoten
in alle palmen versprong een apekont

dat dorp was een gelukkig dorp
de grote race der zielen ten hemel
werd wekelijks door vettige filmbeelden vertolkt
kweeklust was overal aanwezig en onder de heerlijke
lampen in het raam van het hoofdkwartier
verscheen soms torenhoog een mortier van een man

dit dorp was een tevreden dorp
in het noorden onder gunstige winden precies
een dikke druppel
aan de kraan van het hart

ook een uitgelezen strand alle golfjes
allemaal meisjes
de zwartjes vinden wel hun weg
het bierschuim hangt wuivend aan een zeer zwarte schelp