OEDIPUS EN ANTIGONE

Zij kon zich nimmer schikken in de ware,

De diep’re blindheid die zij in hem las:

Niet om zijn sneeuw’ge ouderdom te sparen

Hield zij steeds vol dat hij onschuldig was!

Hoe kan het noodlot ooit een mensch bezwaren

Die zonder oogmerk zondigde aan zijn ras?

Hoe zou een man ooit met zijn moeder paren

Indien hij wist dat het zijn moeder was?

Maar hij, de blinde, wilde niet toegeven,

En gaf ‘t verheven noodlot volle maat,

En hield het hoog uit noob’le eigenbaat.

Totdat zij zweeg, en verder met hem schreed,

En op zijn grauw gezicht de angst zag beven

Voor de verborgen zinloosheid van ‘t leed.

S. Vestdijk. Uit: Gestelsche Liederen (1949)

 

De laatste regels zijn het mooist, maar alleen omdat het hele gedicht daaraan voorafgaat. ‘De verborgen zinloosheid van ‘t leed’, dat is een wonderlijk aangrijpende bewering. We zijn al lang van het idee af geraakt dat er in elk lijden wel een zin verborgen is, dat er een instantie is die dit zo gewild heeft, met bedoelingen die te onnaspeurlijk zijn voor ons om ons in te verdiepen, maar waar we maar op moeten vertrouwen. Sommige mensen roepen zelfs licht triomfantelijk uit dat de kosmos leeg is, de mens alleen en dat daarin nu juist onze grootheid ligt. Ik weet het niet. In dit gedicht is er niet veel grootheid. Er is een wanhopig tasten om overeind te blijven, en de enige steun die de blinde oude man heeft is zijn dochter Antigone, nu juist degene die zijn enige geeslelijke houvast onderuit probeert te halen. Met de beste bedoelingen, dat wel. Maar is iemand die zijn geloof kwijt geraakt is verlicht, of is die alleen maar alles kwijt?

In Vestdijks gedicht zijn er twee visies op Oedipus. Het begint met die van Antigone, die haar vader onschuldig vindt, omdat hij onwetend heeft gedaan wat niet gedaan mocht worden. Hij beging de moord op zijn vader ‘zonder oogmerk’, hij sliep met zijn moeder zonder het te weten, anders had hij het niet gedaan. In onschuld begane misdaden zijn geen misdaden. Ze begrijpt niet dat Oedipus dat zelf niet inziet, zijn ‘diep’re blindheid’, zijn onvermogen om in te zien dat hij geen schuld heeft, is voor haar onverdraaglijk, zij vindt dat zelfs zijn ‘ware’ blindheid. Misschien houdt ze hem wel voor al enigszins dement, die ‘sneeuw’ge ouderdom’ klinkt in ieder geval niet erg scherp en vief. Er zit ook wel iets van onschuld in. Antigone weet immers ook wat iedereen weet die het verhaal van Oedipus kent en wat hij dus zelf ook weet: dat hij er alles aan gedaan heeft om deze zonden niet te begaan. Zodra het orakel hem aanzegde dat hij zijn vader zou vermoorden en zijn moeder zou trouwen, verliet hij zijn ouderlijk huis om te voorkomen dat hij ooit de orakelspreuk zou vervullen. Dat dat toch is gebeurd is dus niet zijn schuld, het is de mensen niet gegeven om te ontkomen aan wat de goden uitgestippeld hebben. Alles wat men doet hoort bij de vastgelegde levensloop. Ogenschijnlijk kiest de mens vrij, beslist en handelt hij naar eigen inzicht, maar in wezen is hij gebonden en vastgelegd door iets dat te groot is om het te overzien.

Van dat laatste is Oedipus doordrongen, die ‘’t verheven noodlot volle maat’ geeft en zijn gebroken, blinde leven aanvaardt als een vanzelfsprekend gevolg van zijn daden. Hij maakt geen onderscheid tussen dat wat hij gewild en bewust gedaan heeft in zijn leven en dat wat hij deed zonder het te weten. Het is hoe dan ook allemaal door hem gedaan. Hij is de mens van wie voorzegd is dat hij deze dingen zou doen en dat hij daarvoor zou moeten boeten, zo is het nu eenmaal vastgesteld.

Deze réverence voor de goddelijke beschikking maakt hij ‘uit noob’le eigenbaat’, schrijft Vestdijk. Wat is er nobel aan? Dat hij de goden hooghoudt en ze niet vervloekt, zoals Antigone in zekere zin doet door hun wijs raadsbesluit niet te erkennen, door niet toe te geven dat sommige grenzen hoe dan ook niet overschreden mogen worden al is het in alle onschuld? En wat is er verheven aan dit noodlot? Dat het van boven komt? Dat het in hogere. onmenselijke maten is afgemeten?

Zou Oedipus denken als Antigone, dan zou alles wat hem is overkomen na zijn ontmaskering als vadermoordenaar en moederschender, zinloos zijn. Zijn zelfveroorzaakte blindheid, een veruitwendiging van wat hij tot dan toe onzichtbaar was geweest, iemand die niet-begrijpend ronddoolde door zijn eigen leven, zou onnodig zijn. Zijn verbanning uit de stad Thebe waar hij koning was. zou onterecht zijn. Zijn zwerftocht, steeds verjaagd door mensen die een dergelijke misdadiger geen onderdak wilden bieden. een op niets slaande kwelling. Wat Antigone voor een diepere blindheid houdt is een inzicht dat Oedipus heeft maar eigenlijk niet wil hebben: dat hij het noodlot wel hoog moet houden wil hij zijn leed kunnen dragen. Want nu heeft het zin. Als hij ingaat op wat zij zegt is hij verloren. Dan heeft hij alleen maar per ongeluk iets gedaan waardoor alles verknoeid is, dan is dat domme pech geworden zonder enige glans van hogere beschikking. Niets vreest hij zozeer als haar gelijk. daarom wil hij niet toegeven, ‘de blinde’ zoals Vestdijk ten overvloede schrijft. Daarin klinkt ‘de verblinde’ door, maar ook ‘hij die blind genoemd wordt’, de ‘zogenaamde blinde’.

De angel zit hem in die ‘noob’le eigenbaat’. Door die regel laat Vestdijk, overbewust en lucide als altijd, zien dat Oedipus dit alles heeft ingezien. Hij gelooft niet eenvoudigweg in de verhevenheid van zijn noodlot, hij wil daarin geloven. Dat is misschien ook wel het nobele eraan, hij houdt álles hoog op deze manier, niet alleen de goden, ook zichzelf. Hij weigert toe te geven aan de mogelijkheid dat hij onschuldig is — dat is geen diepere blindheid, dat is dieper inzicht. En de angst voor dat inzicht is wat Antigone in de laatste strofe ineens aan hem ziet, de angst voor zijn eigen onschuld, die alles zinloos zou maken. Het is deze bewustheid van zijn toestand die hem tragisch maakt. Hij is een bijna gebroken oude man, bedreigd door gedachten die hij wel heeft, maar niet kan verdragen.

Antigone is modern en rationeel, Oedipus is een intelligente, twijfelende gelovige. Ik weet niet wie van het gedicht gelijk krijgt, geen van tweeën geloof ik. Dat er au fond geen verhevenheid aan het noodlot kleeft, dat er alleen maar willekeur is, dat men geenszins verantwoordelijk is voor ongekozen daden dat is zeker een bewering die in dit gedicht gedaan wordt. Maar er wordt misschien wel evenzeer mee beweerd dat zelfbedrog. als het behoud van waardigheid betekent, meer waard is, ‘nobeler’ is, dan een zo eenvoudige en voor de hand liggende verontschuldiging als dat men, als men geweten had wat men deed, het niet gedaan zou hebben. Het octaaf, waarin de mening van Antigone naar voren wordt gebracht. is bijna al te simpel van toon: “Hoe zou een man ooit met zijn moeder paren/ Indien hij wist dat het zijn moeder was?” Hier worden zulke evidenties gebracht dat argumenten niet eens meer nodig zijn. Daardoor gaat er minder overtuigingskracht van uit dan van het veel verknooptere sextet.

In een ander opzicht vertegenwoordigt Antigone juist weer de christelijke cultuur met haar focus op schuld en vergeving en Oedipus de antieke, waarin niet schuld maar schaamte de hoofdrol speelt Antigone redeneert christelijk, ze zoekt naar schuld maar vindt er geen en wil om die reden haar vader absolutie geven. Voor Oedipus is het helemaal niet belangrijk of hij schuld heeft of niet, hij heeft zijn eer hoe dan ook verspeeld door de menselijke en goddelijke maat te overschrijden. Dat kan nooit meer ongedaan gemaakt worden. Het enige dat hij kan doen is laten zien dat hij niet in alle opzichten een eerloos man is en dat hij zijn lot tot het einde toe kan dragen.

Vestdijk heeft zelf, in een veel geciteerde uitspraak uit Albert Verwey en de Idee, de mythologie omschreven als ‘het algemeenste, waartoe men tevens in de allerpersoonlijkste verhouding staat’. Al zijn gedichten uit de schitterende reeks ‘Grieksche sonnetten’ zijn daar voorbeelden van, van hoe de traditie, zoals hij zelf schrijft ‘zich met onze intiemste, ja met onze huiselijkste aandoeningen laat verbinden’. Dit gedicht is niet zo huiselijk van aandoeningen, het is mededogend, wijs en hopeloos tegelijk. Volop gebruik makend van de achtergrond van de mythe haalt de dichter er enorm veel in overhoop. Wie het gelezen heeft kan bijna niet geloven dat hij niet meer dan veertien regels las, zoveel is er op gang gebracht aan gedachten. maar ook aan gevoelens. Vestdijk is, ook al wordt hij vaak voor ‘cerebraal’ versleten, bij uitstek een dichter met ‘het hart in het hoofd’ zoals Carel Peeters ooit de schrijvers van De Revisor karakteriseerde. Daarbij is hij, op een enkele wat stijve en gewrongen regel na (“Hoe kan het noodlot ooit een mensch bezwaren! Die zonder oogmerk zondigde aan zijn ras”) een uiterst elegante dichter die de regels zangerig aaneenrijgt. Om te zien hoe muzikaal hij is, volstaat het om dit gedicht een keer hardop te lezen. Dan merk je meteen hoe ongelooflijk goed het in elkaar zit, met dwingende vertragingen, bij voorbeeld bij “En gaf ’t verheven noodlot volle maat”, waar de natuurlijke nadruk op ‘verheven’ en ‘noodlot’ volmaakt samenvalt met de betekenisvolle. Zo is de laatste strofe ook juist weer ingetogener van klank, wat past bij de inkeer van beide personages die zwijgend ieder hun eigen gedachten hebben. Onuitsprekelijke gedachten. Het gedicht eindigt letterlijk in de stilte en het wit.

De kracht zit hem ook in de harde vorm van het sonnet, in de strenge metriek, het zich naar de voorschriften schikkende rijm. Soms denk ik wel eens dat geen vorm zoveel ontroering in zich weet op te slaan als het sonnet, omdat het zachte nu eenmaal zoveel zachter lijkt als het gevangen is in iets hards. Het voortvarende octaaf en dan de breuk, de jeugd die hard redeneert en dan de val naar het knikken van de knieën van de ouderdom – nooit zou dat laatste zo aangrijpend geweest zijn als er niet het eerste aan voorafgegaan was. In een taal die niet van wijken weet, perfect in de vorm, komen we uit bij het laatste: het weerloze, angstige beven op het gezicht van een oude man die zijn leven overziet. Anton Koolhaas, ook geen schrijver die bang was voor een existentiële uitspraak, zou wellicht van ‘het grote beven’ spreken. Het grote beven dat ons allemaal soms overvalt ‘voor de verborgen zinloosheid van ‘t leed’.