Om en nabij mijn twintigste doorstond ik een stortvloed van gedichten. Weinig badwater ging verloren, ik put er nog dagelijks uit. Een rangorde is er niet, wel een mengelmoes van woorden, zinnen, ritmes, klanken, een bricolage die steeds andere combinaties mogelijk maakt, met de vrolijke wetenschap dat ik dat alles mee mag maken. Complete gedichten overleefden het niet, op twee uitzonderingen na: Mallarmés sonnet Le vierge, le vivace et le bel aujourd’hui / Va-t-il nous déchirer avec un coup d’aile ivre… waarin woord voor woord een betovering gaande houdt met telkens nieuwe vergezichten; en:

Schepen liggen er; waarom zo…
het lieve water leed het zo.

Vele zeilen zijn uitgehangen
brede, slepende. Huizengangen

stonden; zacht getreden nu
schromelijk, want het was alles luw

vervuld; in de heldere streken
van de witte hemel geleken

wensen te wezen, mijn zinnen dreven
er in, in een zachte trek opgeheven.

Dromen bleven over: was het voor dezen
al zo, was dit het eerste wezen?

Hoe vaak zal ik Verzen 1897 van Leopold gelezen hebben om steeds weer bij dat ene, complete gedicht uit te komen. Maandenlang gaf de uitzonderlijke leermeester Wytze Hellinga college over Om mijn oud woonhuis peppels staan, uit dezelfde reeks; het was onvergetelijk spannend en droefgeestig, maar ik kon het niet helpen en week telkens uit naar dat andere begin.

Die eerste twee regels heb ik in lezingen, essays, lessen uitentreure gepresenteerd en omspeeld. De voltreffers van de aanhef kon ik in een ommezien kwijt: Schepen liggen er, pats, daar liggen ze. Een normale zinsbouw zou die onmiddellijkheid niet veroorzaakt hebben. Concreter kan het niet, ware het niet dat wij, volop aanwezige toeschouwers, tegelijkertijd buitengesloten worden, we weten immers niet waar we zijn. De puntkomma maakt ons nog onzekerder, het begin is niet afdoende, er moet iets volgen, maar de wending die de zin dan neemt was onmogelijk te voorzien: waarom zo…

Geen medestander in wat wel een haven zal wezen, zal op dat ogenblik zich die vraag gesteld hebben. Het is een hilarisch moment, dat het in een lezing goed doet, een knipoog erbij en een lach breekt door, de verwondering en nieuwsgierigheid nemen ineens toe, we willen meer weten van de zonderlinge vragensteller, tout devient suspense zou Mallarmé zeggen, een vraagteken blijft uit, misschien is er geen antwoord.

 

In ieder geval geeft regel twee geen uitsluitsel, deze hypothese heeft geen enkele grond, het raadsel wordt groter. De woordkeus lieve en leed brengt ons nog verder van huis en we zullen eerder naar lief en leed zoeken, dan denken aan windstil weer.

Het merkwaardigste is de conclusie van wat geen gevolgtrekking is: zo. De twee regels van 8 lettergrepen eindigen op hetzelfde woord, maar de accenten, de dosering, de klank, de interpunctie zorgen voor een wereld van verschil. Zelfs de betekenis van het bijwoord wijkt uiteen: een opening met perspectief en een punt-uit die ons aan de kant zet, verbouwereerd en wel en op afstand, bijna buiten spel.

Stel dat dit gedicht als twee-lijner door mijn leven was gegaan, dan was het in de ransel van de marskramer gebleven, ik zou het aanbevolen hebben en op de markt gebracht. Maar zo was het niet. Het maakte zich los van het repertoire en ging zijn eigen gang, waar ik geen woorden voor had. Ik heb mij nooit aan een analyse gewaagd en kom ook nu niet verder dan een aantal kanttekeningen bij de ene na de andere verrassing, ik neem het onzekere voor:

 

Vele,

dat is meer dan veel, het preludieert op de e-klanken, aangelengd met toonloze e-s in de volgende regel; misschien speelt ook het latijnse velare mee, hoe het ook zij ik zie een uitbundige hoeveelheid zeilen, die te drogen hangen; is het feestelijke dag, een mooie dag, zijn de schepen gepavoiseerd…
een wonderlijk pars pro toto, want eerst waren er alleen maar schepen, nu schijnen die aan het gezicht onttrokken; het ontbreken van een leesteken achter uitgehangen houdt de vaart erin, tot een onverhoedse punt daar ineens een einde aan maakt; Leopold is de grootmeester van het enjambement, hij speelt doorgaans een spel van voortgang en stilstand, op zo’n ingehouden manier dat wat beweegt zich onttrekt aan de tijd.

 

Huizengangen,

het drievoudig rijm maakt de betekenis van het neologisme ondergeschikt; ik heb me vaak afgevraagd of onze leidsman te voorschijn komt uit een steegje en dan plotseling de haven met zijn vertier ziet, maar erg aannemelijk is dat niet; of geeft het stonden aan dat een klein, stil stadje plaats maakt voor de traag bewegende zeilen…

maar net zo goed kan het zijn dat we ons tussen de zeilen zouden kunnen begeven, alsof we een droomstad voor ons zien en doet het er niet toe in welke grammaticale tijd we ons bevinden…

hoe dan ook: we ontkomen niet aan de ambivalentie waarin de dichter ons plaatst; we zien concreet wat hij ziet, de schepen, de zeilen ze zijn er, maar hij ziet eveneens wat we niet zien, we weten niet waar we aan toe zijn.

 

Zacht getreden nu,

vanaf dit tijdstip kunnen wij hem alleen op afstand volgen, de schepen en zeilen, de haven, het stadje, het weer zelfs, delen wij niet meer met hem, hij spreekt ons niet toe, maar zichzelf; zo gaan wij voor we het weten met de woorden mee: schromelijk, want, het was alles, luw (vergeten weer niet het enjambement), vervuld, heldere streken van de hemel die wit blijken te zijn, geleken (lijken/gelijk), wezen en het houdt niet op in deze etude in e klein; dreven, opgeheven, bleef, dezen, wezen…

tweemaal wezen dus, aanwezigheid en essentie, het gedicht zit vol dubbelspel; een mooi voorbeeld daarvan is zinnen, dat gelezen kan worden als zintuigen en frasen, onmiddellijk gevolgd door in, in, de uitlui van die zinnen, zodat ook die twee voorzetsels een muzikale en semantische nuancering krijgen, je moet zo’n kortsluiting maar aandurven; ik kan daar niet over uit, die onnoemelijke zekerheid van de vakman op een grondslag van onzekerheid!

 

Dromen bleef over:

de slotregels beginnen na al die wisselende valeurs met een hoofdletter, die aanstuurt op een slotakkoord; maar nee, pas nu wordt in driewerf verleden tijd een echt dubbelzinnige vraag gesteld; de suspense van regel 1 lost hier op; nog een keer klinkt het zo, zo afdoende dat de vragen met ja beantwoord kunnen worden: ja, teruglezend maken we een schepping mee, primordiaal, waarin niets uit de hand loopt, iets onvergankelijks is hier verwoord.

 

Leopolds gedicht is overgeleverd in een oude spelling: zoo, breede, den witten hemel, een zachten trek, droomen, wenschen…

er verandert niets als je onze spelling aanhoudt; een uitzondering is misschien voor dezen, daar kun je niet onder uit, maar wie weet komt deze anomalie nu nog beter tot uiting en is het zo mooi als iets maar kan wezen.