VERMEER

Geen beschermde wereld … Aan de andere kant van de muur begint het lawaai

begint de herberg

met gelach en gekanker, rijen tanden, tranen, gebeier van klokken

en de zwakzinnige zwager, doodsaanzegger voor wie iedereen

moet beven.

De grote explosie en de verlate schrede van de redding

schepen een hoge borst opzettend aan de rede, geld dat

in de verkeerde zakken kruipt

vordering op vordering gestapeld

opengesperde rode bloemkelken oorlogsvrees zwetend.

Daarvandaan en dwars door de muur het heldere atelier binnen

de seconde die eeuwen mag leven.

Schilderijen die zich ‘De muziekles’ noemen

of ‘Het lezende vrouwtje in blauw’ –

zij is in de achtste maand, twee harten trappelen daarbinnen.

Tegen de achtermuur hangt een gekreukelde kaart van Terra

Incognita.

Ademt kalm … Een onbekende blauwe stof zit vastgenageld

aan de stoelen.

De gouden kopspijkers vlogen er met enorme vaart in

en bleven toen plotseling steken

alsof zij nooit iets anders dan rust waren geweest.

Je oren suizen van de diepte of van de hoogte.

Het is de druk van de andere kant van de muur

hij laat ieder vaststaand feit zweven

en verschaft de penseel houvast.

Het doet pijn om door muren te gaan, je wordt er ziek van

maar het is noodzakelijk.

De wereld is een. Maar muren

En de muur is een deel van jezelf –

je weet het of je weet het niet, maar het geldt voor allen

behalve voor kleine kinderen. Voor hen geen muur.

ZES WINTERS

1

In het zwarte hotel slaapt een kind.

En daarbuiten: de winternacht

waar de grootgeoogde dobbelstenen rollen.

2

Een elite van doden versteend

op het Katarinakerkhof

waar de wind trilt in zijn Spitsbergen-harnas.

3

In een oorlogswinter toen ik ziek lag

groeide buiten voor het raam een reusachtige ijspegel.

Buur en harpoen, herinnering zonder reden.

4

IJs neerhangend van de dakrand.

IJspegels: de op zijn kop gekeerde gotiek.

Abstrakt vee, uiers van glas.

5

Op een zijspoor een lege spoorwegwagon.

Stil. Heraldisch.

Met reizen in zijn klauwen.

6

Vanavond sneeuwnevel, maneschijn. De maankwal

zweeft voor ons in eigen persoon. Ons beider glimlach

op weg naar huis. Betoverde laan.

DE VERGETEN KAPITEIN

Wij hebben vele schaduwen. Ik was op weg naar huis

in de septembernacht toen Y

na veertig jaar zijn graf uitklom

en mij vergezelde.

Eerst was hij volkomen leeg, alleen een naam

maar zijn gedachten zwommen

sneller dan de stromende tijd

en haalden ons in.

Ik zette zijn ogen aan de mijne

en zag de oorlogszee.

Het laatste schip dat hij bevoer

groeide onder ons omhoog.

Voor en achter kropen de vaartuigen van het atlantisch konvooi,

zij die zouden overleven

en zij die het Teken droegen

(onzichtbaar voor allen)

terwijl slapeloze etmalen elkaar aflosten

maar nooit hem.

Onder zijn oliejas zat zijn zwemvest.

Hij kwam nooit meer thuis.

Een inwendige snik deed hem doodbloeden

in een ziekenhuis in Cardiff.

Eindelijk mocht hij gaan liggen

en horizon worden.

Adieu elfknoopskonvooien! Adieu 1940!

Hier houdt de wereldgeschiedenis op.

Bommenwerpers bleven hangen.

Hei stond in bloei.

De foto uit het begin van de eeuw laat een strand zien.

Daar staan zes uitgedoste jongens

In hun armen houden zij zeilboten geklemd.

Wat een ernstige gezichten!

De boten die voor enkelen onder hen leven en dood betekenden.

En ook over de doden schrijven

is een spel dat zwaar gaat wegen

door wat er ophanden is.

STRATEN IN SJANGHAI

I

De witte vlinder in het park wordt door velen gelezen.

Ik houd van dat koolwitje alsof het een fladderend

tipje van de waarheid zelve was!

‘s Ochtends hollen mensenmassa’s onze stille planeet in beweging.

Dan vult het park zich met mensen. Voor ieder van hen acht gezichten

gepolijst als jade, voor alle situaties, om vergissingen

te omzeilen.

Voor ieder van hen ook het onzichtbare gezicht dat ‘iets

waarover men niet spreekt’ weerspiegelt.

Iets dat in lusteloze ogenblikken opduikt en sterk is als een slok

adderdrank met die trage schubbige nasmaak!

De karpers in de vijver zijn steeds in beweging, ze zwemmen terwijl ze slapen,

ze zijn de gelovige tot voorbeeld: altijd in beweging.

II

Midden overdag. Wasgoed fladdert in de grauwe zeewind

hoog boven de fietsers

naderend in dichte scholen. Let op de zijlabyrinten!

Ik ben omringd door schrifttekens die ik niet kan duiden, ik ben

door en door analfabeet.

Maar ik heb wat ik moest betaald en van alles heb ik een bon. Zoveel

onleesbare bonnen heb ik vergaard.

Ik ben een oude boom met verdorde bladeren die blijven hangen

en maar niet op de grond kunnen vallen!

En een windstoot uit zee laat al deze bonnen ritselen.

III

‘s Ochtends trappen mensenmassa’s onze stille planeet in beweging.

Allen zijn wij op straat aan boord, een gedrang als op het dek

van een veerboot.

Waarheen gaan wij? Zijn er theemokken genoeg? Wij, die op deze straat

aan boord wisten te komen mogen ons gelukkig prijzen!

Het is duizend jaar voor de geboorte van de claustrofobie.

Achter iedereen die hier loopt zweeft een kruis dat ons in

zal halen, passeren, zich met ons verenigen zal.

Iets dat ons van achteren wil besluipen en zijn handen voor

onze ogen wil slaan en fluisteren: ‘raad eens wie!’

Wij zien er bijkans gelukkig uit in de zon, terwijl wij doodbloeden uit

wonden waar wij geen weet van hebben.