In 1980 vertaalde ik een roman van Lars Gustafsson De dood van een imker, een prachtig boek dat helaas door het faillissement van de uitgever een te kort leven beschoren was.
In dat boek komt de volgende passage voor:
‘Een wereld waar waarheid heerst
Op planeet nummer 3 in Systeem 13 van Aldebaran bestaat een beschaving die zich direct met de werkelijkheid bezighoudt zonder enige symbolische tussenschakel.
De voorstelling dat bijvoorbeeld een figuur op een stuk papier iets anders zou kunnen voorstellen dan zichzelf is volstrekt vreemd aan deze buitengewoon sterke, veelgelede duizendpoten die het hoogste beschavingspeil op de planeet vertegenwoordigen.
Dat ze sterk zijn is hun geluk. Aangezien het enige symbool dat zij voor een ding kennen het ding zelf is, moeten zij heel wat dingen met zich meeslepen. Op die planeet bezit de uitdrukking ‘een krachtige retoriek’ werkelijk inhoud.
Wil je bijvoorbeeld zeggen ‘een zonwarme steen’, dan is daar maar één manier voor, namelijk om een zonwarme steen in de hand, of liever gezegd in de klauw, van de persoon te leggen waar je tegen praat.
Wil je zeggen ‘een reusachtige steen helemaal bovenop een bergtop’, dan is er maar één manier om die zin te vormen, namelijk door een reusachtige steen helemaal bovenop een bergtop te slepen.
Onder dergelijke omstandigheden een lyrisch gedicht tot stand brengen vergt een krachtproef die generaties lang in al zijn heroïsche duidelijkheid in het oog springt.
De meeste sonnetten die deze beschaving tot stand heeft gebracht zien eruit als iets dat op Stonehenge lijkt: reusachtige plechtige rijen van stenen die voormalige helden hijgend en steunend en met gezwollen aderen volgens een oeroud schema op hun plaats hebben gezet.
In die beschaving zijn leugens uiteraard een volstrekte onmogelijkheid. Als je tegen iemand wilt zeggen ‘ik houd van je’ is daar maar één manier voor en dat is om het te doen. Wil je zeggen ‘ik houd niet van je’, dan is daar ook maar één manier voor, en die bestaat in het vermijden het te doen. Als je dat kunt.
 
In een wereld waar het symbool steeds samenvalt met het ding en waarin het nooit vervangen kan worden door wat belachelijke geluidjes of een kunstige serie van kleine tekens op een stuk papier, tekens die strikt genomen niets met andere dingen te maken hebben, behalve binnen onze broze en toevallige sociale conventies, vallen waarheid en zinvolheid, leugens en nonsens natuurlijk samen.
Het enige surrogaat voor de leugen in een dergelijke wereld bestaat uiteraard in het zo onduidelijk spreken, zo zonder samenhang, dat je je niet verstaanbaar kan maken.
Normale conversatie, gebabbel, bestaat er op deze planeet in dat de bewoners uit meegebrachte leren zakken rijen hele kleine voorwerpen te voorschijn halen: glazen knikkers, kleine stenen van verschillende kleur, mooi gepolijste houten stokjes, en ze opgewekt met elkaar uitwisselen.
De prijs van de waarheid is hoog.
Van alle werkelijk hoog ontwikkelde beschavingen binnen de gebieden van de oude centrale zonnestelsels in het centrum van de Melkweg is er niet één die zo geïsoleerd leeft als deze.
Astronomie is er natuurlijk ondenkbaar. Men spreekt niet over sterrenstelsels wanneer men gedwongen is ze te verplaatsen om ze te kun­nen benoemen. Het begrip ‘planeet’ op zich is natuurlijk volstrekt on­denkbaar.
Deze wezens leven op een roodachtige vlakte, omzoomd door hoge bergen.
Voor de vlakte zelf, die theoretisch hetzelfde is als ‘de wereld’, hebben zij vanzelfsprekend geen begrippen.’
 
Terwijl ik die bladzijden aan het vertalen was moest ik denken aan de intrede van de leugen in mijn leven. Ik denk dat ik ongeveer zes jaar was toen mijn vader een 1 Aprilgrap met mij uithaalde. Aan het ontbijt vertelde hij dat de bakkerij op de Hoofdweg in brand stond. Een heleboel brandweerwagens. Ik was in die tijd dol op brandweerwagens en dus trok ik mijn jasje aan en holde naar de Hoofdweg.
 
Verbijstering en woede. Die eerst. Dat mijn vader iets vertellen kon dat niet waar was; dat dat kón. En later het besef dat ik dat ook zou kunnen gaan doen. Prachtig vond ik dat de komende tijd, dat je volwassenen iets wijs kon maken. Ik merkte wel dat je je niet te ver van de werkelijkheid moest verwijderen. Als ik in mijn enthousiasme over deze nieuwe ontdekking te ver ging, luidde de opmerking steevast: ‘zit je weer te fantaseren’.
 
Maar mijn enthousiasme werd al snel getemperd door de gedachte dat wat niet waar was, misschien wel waar kon worden. Ongetwijfeld had die gedachte met schuldgevoelens te maken, met het feit dat ‘jokken’ verkeerd was.
Ik kon toen nog niet bevroeden dat ik daarvan nog eens mijn beroep zou maken. En nog steeds is het mijn gewoonte om bepaalde verzonnen verhalen in gesprekken op vrienden en kennissen uit te proberen om de waarschijnlijkheidsgraad te meten. Echt fantastische verhalen zijn niet leuk omdat ze te ver van iedere mogelijke waarheid afwijken. De echte waarheid valt echter ook allerminst te prefereren, zoals Lars Gustafsson in bovenstaand verhaaltje aantoont.
De waarheid, dat is de wereld, dat zijn de dingen. Een boom kan niet liegen, een tijger evenmin. Zij zijn.
Gustafsson heeft ooit een proefschrift over de taaltheorieën van Nietzsche, Mauthner en Bryan Johnson gepubliceerd onder de titel ‘Taal en leugen’. In het hierboven geciteerde fragment gaat hij nog een stapje verder: taal = leugen. De mens is een liegbeest. Dat is een van de definities van zijn vrijheid en tegelijkertijd een van de definities van literatuur.
Taal, literatuur geeft ons de mogelijkheid ons los te maken van ons dingmatige bestaan en ons alle mogelijke levens voor te stellen, voor onszelf, voor anderen.
Dit terrein van de literaire verbeelding berust op een afspraak tussen verteller en luisteraar (‘er was eens…’) die door de meerderheid van de mensheid echter niet wordt erkend.
 
In het begin van de zeventiger jaren nam ik deel aan een taalproject op een school in Amsterdam Noord. Het was een idealistische onderneming. Een aantal schrijvers zou kinderen met een taalachterstand op het spoor van de verbeelding moeten zetten. Dat leidde voor mij tot een aantal verbijsterende ontdekkingen.
De kinderen uit de wijk kenden eigenlijk maar één aspect van de taal: het geven en opvolgen van bevelen. Daarnaast beschikten ze over een uitgebreid arsenaal aan krachttermen aangevuld met een flinke dosis lichamelijk geweld. Taal had voor hen altijd onmiddellijke gevolgen in de werkelijkheid, ze hanteerden haar als een verlengstuk van hun lichaam, als een wapen.
Ten slotte kreeg ik ze zover om, uitgaande van de hen bekende werkelijkheid, hun eigen huis en straat, verhalen te gaan schrijven over hoe dat huis, die straat er ook hadden kunnen uitzien.
Na een periode van wantrouwen gebeurde het: de klas ontdekte de macht van de leugen. Het leidde tot een wekenlang durende activiteit. Aan het slot van het project werd besloten van alle teksten een boek te maken. Dat boek moest natuurlijk een titel hebben. Ik besloot het democratisch aan te pakken. Alle gedane suggesties werden op hetbord geschreven en de titel met de meeste stemmen zou de titel van het boek worden.
Tot mijn verbijstering werd die titel Van A tot Z gelogen. ‘Daar koop je niks voor’, zoals een van de ouders van de kinderen zijn reactie op het boek samenvatte. Hoe bedreigender het bestaan, des te minder ruimte voor de vrijblijvende leugen (natuurlijk wel voor de leugen waar men iets voor kon kopen).
 
In de afgelopen jaren werd mij tijdens lezingen steevast een vraag gesteld over mijn roman Hersenschimmen. Die vraag luidde: hoe hebt u zich kunnen verplaatsen in de geestesgesteldheid van een demente.
In goed vertrouwen probeerde ik duidelijk te maken dat het hier een kwestie was van pure literaire verbeelding uitgaande van een gedocumenteerd raamwerk en de veronderstelling dat mijn hersens niet zó­veel afweken van die van andere mensen dat ik mij niet zou kunnen voorstellen wat er zou gebeuren als bepaalde functies van die hersens uitvielen of gestoord raakten.
Dat was niet het antwoord dat het publiek wilde horen. Mensen die veel lazen namen met dit antwoord genoegen, de anderen niet. Onder hen waren er zelfs die opperden dat ik ‘misschien een tijdje dement was geweest’. Met andere woorden: zij hielden – zelfs als dit duidelijk absurd was – vast aan hun overtuiging dat een roman altijd de neerslag van een ervaring in de werkelijkheid is.
Ik kon beweren wat ik wilde, mijn boek behoorde tot de wereld en was zo waar geworden. Zo staat het liegbeest in de schrijver iedere keer weer met lege handen.