H.C. ten Berge

Ruim tien jaar geleden werd een aflevering van dit tijdschrift gewijd aan de recente poëzie van een zestal buitenlandse literaturen: die van Frankrijk, Duitsland, Engeland, Verenigde Staten, Japan en Latijns-Amerika. De toenmalige opzet was tamelijk beperkt, maar vormde toch een aanzet tot verdere verkenning en ontsluiting van een ons omringende poëziecultuur, waarmee de lezer slechts ten dele vertrouwd kon zijn. Een nieuwe aflevering, gewijd aan de internationale poëzie, leek alleen aantrekkelijk als er, enerzijds, sprake zou zijn van een zekere continuiteit ten opzichte van vroegere publikaties en er, anderzijds, een uitbreiding aan gegeven kon worden door ook andere landen in de beschouwingen te betrekken. Tevens was het noodzakelijk de nederlandse poëzie een plaats temidden van de andere te gunnen. De uitgebreide opzet zou ook creatief interessant worden, indien nieuwe gedichten van een reeks van nederlandstalige dichters een mogelijk beeld van de poëzie zouden completeren. Aldus geschiedde, waardoor de lezer nu geconfronteerd wordt met negen essays over en twaalf makers van poëzie.

Er zijn altijd omstandigheden die ertoe leiden dat enkele onderdelen niet of niet helemaal uit de verf komen. De verwachte bijdrage uit Canada bijvoorbeeld is niet op tijd gearriveerd, zodat Noord-Amerika hier maar ten dele is vertegenwoordigd. Lezer en samensteller hebben geen andere keus dan die omstandigheden voor lief te nemen en zich te bepalen tot wat er wèl te lezen valt.

Men kan de vraag opwerpen of er enige lijn zit in de hier bedreven essayistiek, en: of er – achteraf – gemeenschappelijke tendensen in de verschillende landen zijn waar te nemen. Hierop kan het volgende geantwoord worden: de essayistische medewerkers aan dit nummer hebben weliswaar dezelfde vragen voorgelegd gekregen, maar zij waren in de beantwoording en uitwerking ervan volkomen vrij. Het is trouwens onmogelijk voortdurend voeling met iedereen te houden als er, geografisch gesproken, grote afstanden en, in ander opzicht, taalbarrières in het geding zijn. De buitenlandse schrijvers werd verzocht een indruk te geven van de voornaamste stromingen en ontwikkelingen die zich hadden voorgedaan in de poëzie van hun land in de afgelopen tien tot vijftien jaar. Zelfs als de auteur geen sympathie voor bepaalde verschijnselen kon opbrengen, zou de vermelding van zulke verschijnselen toch op prijs worden gesteld. Voorts werd gevraagd niet teveel namen te noemen en dit zeker niet te doen zonder referentiekader. In de vraagstelling werd aan een diepgaandere bespreking van een beperkt aantal dichters de voorkeur gegeven boven een oppervlakkige vermelding van tientallen, merendeels onbekende namen. Hetzelfde gold voor (leidende) literaire tijdschriften. Tenslotte werd gevraagd naar de belangstelling van de besproken dichters voor wat er buiten hun landsgrenzen gaande was. Met andere woorden: stellen dichters zich open voor ontwikkelingen die zich elders voordoen of is er sprake van gestoten vensters met potdichte luiken?

In hoeverre de essayisten aan deze vragen en wensen hebben kunnen of willen voldoen, kan de lezer het beste zelf beoordelen.

Cyrille Offermans zag zich met betrekking tot de nederlandse poëzie voor een zware en enigszins andere opgave geplaatst. Hij had het ongetwijfeld ook het moeilijkste, doordat hij als enige door goed gëinformeerde lezers ‘gecontroleerd’ en op de vingers gekeken kan worden. Daarbij moest hij, bij gebrek aan een behoorlijke essayistische traditie ten aanzien van de poëzie, als het ware een oefentocht in het luchtledige ondernemen ten einde greep te krijgen op verschijningen en verschijnselen van het laatste decennium. Zijn stuk handelt niet over de nieuwe poëzie die hierachter staat afgedrukt; wel beschikte hij bij het schrijven over de namen van de dichters die aan dit nummer hun medewerking hadden toegezegd en over enkele gedichten die opgenomen zouden worden.

Ten aanzien van gemeenschappelijke tendensen in de europese en noordamerikaanse poëzie kan alleen maar worden vastgesteld dat die er òf niet zijn óf zich niet scherp omlijnd manifesteren. Hier zowel als elders ontbreekt het – eventuele staatsideologieën ten spijt – aan ‘richtlijnen’ of (verscholen) leidende gedachten die het creatieve proces een gemeenschappelijke achtergrond kunnen verschaffen. Dit heeft een grote verscheidenheid aan poëtische opvattingen tot gevolg, al is het wel mogelijk tussen twee of drie landen een paar gelijksoortige tendensen waar te nemen. Het zou vreemd zijn, als zulks niet het geval was. Een opkomend regionalisme in de V.S. en Groot-Brittannië (zij het op verschillende grondslag, en niet alleen daar), een sterk maatschappelijk-politiek georiënteerde poëzie in het Zweden, Duitsland en Frankrijk van de zestiger jaren, een voortschrijdend proces van individualisering in de zeventiger jaren, – het zijn slechts enkele oppervlakkige gevolgtrekkingen die de lezer ook zelf uit de lektuur van de afzonderlijke stukken kan maken.

Wat de bijdragen van de dichters betreft nog dit: behalve nieuw werk, werd ook gevraagd een notitie of korte verklaring over (eigen) poëzie te schrijven. Een aantal dichters is op die uitnodiging ingegaan, anderen schreven daarover het liefst een gedicht of hadden dat al gedaan, enkelen gaven er de voorkeur aan alleen gedichten af te staan. Ik ben allen even dankbaar voor hun aanwezigheid in dit nummer. Deze dankbaarheid geldt ook de Raster-redaktie die zo genereus is geweest mij in alle vrijheid te laten werken. Het betekent dat de verantwoordelijkheid voor het geheel uitsluitend bij de samensteller berust.

mei 1980