De kast was van eik
En was niet open.
 
Misschien zouden er doden uit zijn gevalIen,
Misschien zouden er broden uit zijn gevallen.
 
Vele doden.
Vele broden.
 
 
 
Gevilde os

Voor René Méjean

Het is vlees waardoor het bloed stroomde, vlees
Waarin de wonderbaarlijke,
De onbegrijpelijke warmte van lichamen trilde.
 
Er rest nog
Iets van de schittering binnen in het oog.
Je zou die flank nog kunnen strelen,
Je zou er nog je hoofd op kunnen laten rusten
En neuriën tegen de angst.
 
 
 
De stier
 
Ondanks de omheining, de stal,
Ondanks het koude water van de drinkbak,
 
Kon het niet anders dan dat de stier de mens zou ontmoeten
En dat hij zijn ontklede lichaam zou verkennen,
Bloedend onder zijn blanke huid.
 
– Niet om de ruimte af te sluiten waar waanzin hem treft,
Noch om te proeven van ander vlees en andere sappen,
 
Maar, zoals hij te kennen geeft,
Vanwege een tol, gegrift in het donkerst van het vlees.
 
 
 
Carnac
 
Wanneer de zwarte reus
Die slaapt tussen de fossielen op de bodem der zeeën
Opstaat en kijkt,
 
Krijgen de sterren in het holle van de hemel het koud
En komen zich schouder aan schouder warmen.
 
De dode ogen van honderdduizend doden
vallen in de rivieren
En drijven.
 
 
 
Zomer
 
De vlakte was geen open palm met eigen handlijnen,
Aangeboden aan wie haar wilde nemen.
 
Nee, wij konden de uitdaging niet aanvaarden:
Dat beetje lucht dat over de uitspringende rots blies
In onze handen te vangen,
 
Om het dan, angstig, met vlugge pas, aan te bieden
Aan de dagvogels in het onderhout,
Aan het koude water in de holten diep in de grotten.
 
 
 
Voorstad
 
De muren blijven met moeite overeind
Aan weerszijden
Van deze stijgende, kronkelende straat.
 
Het lijkt wel alsof de wijkbewoners hier zijn gekomen
Om hun vettige handen af te vegen aan de vensterbanken
Vooraleer samen het feest in te duiken
Waar hun lot in vervulling dacht te gaan.
 
Je ziet een trein zwoegen en stampen boven de straat,
Je ziet lampen die worden ontstoken,
Je ziet kamers zonder ruimte.
 
Soms huilt een kind
De toekomst tegemoet.
 
 
 
Zomer
 
Voor Pierre Albert-Birot
 
De zwangere vrouw wachtte op de drempel
In de geur van de oogst.
 
Zoveel goedheid rijpte
In de appels en zoveel kracht
 
In het hout van de deur en in het water van de vijver
Staakte de strijd.
 
Nu al had het kleine meisje
 
Aan het voeteneind van het bed waar de doden lagen
In hagelwitte lakens
Haar mooie ogen voor later.
 
Toch stelde de sperwer geen vragen
Over haar lot.
 
 
 
Monsters
 
Bepaalde monsters zijn heel goedaardig,
Ze vlijen zich tegen je aan met teder gesloten ogen
En op je pols
Leggen ze hun harige klauw.
 
Op een avond –
Waarop alles in het heelal purper zal zijn,
Waarop op de rotsen hun dolle banen zullen hernemen,
 
Worden ze weer wakker.
 
 
 
Aangezicht
 
Land van rotspuin, land van struiken – rotsen
Getergd door droogte.
 
Aarde
Als een branderige keel
Die om melk vraagt,
Vrouw zonder vent, heuvel
Als een met kokend water overgoten mierenhoop,
Aarde zonder schoot, kopermuziek:
Des rechters
Aangezicht.
 
 
 
Van de deurknop tot de vinnige golven van de oceaan
Van het klokkemetaal tot de merries in de weiden
Hebben ze nodig.
 
Ze zeggen nooit wat,
Maar ze vragen
Met die venijnige liefde van bedelaars die je bijstaat.
 
Het zal niet volstaan dat je ze met tranen overgiet
En zweert dat je bent als zij.
 
Het zal niet volstaan
Dat je je tegen ze aandrukt met lippen die één goedheid
Eén glimlach zijn.
 
Ze willen meer opdat je ze tot dat goede einde zou brengen
Waar wraak overbodig wordt.
 
 
 
Nacht
 
En als het paard ons nou eens kwam halen
Voor een ritje door het water van de zee-
Of om zijn hemels vlezige kont over te leveren
Aan onze liefkozingen en onze tanden.
 
En als de stier nou eens was gekomen voor het gevecht
En verbeten, kop vooruit, op ons instormde.
 
Of de kudde rotsen nog vochtig van de zee,
Die het mineraal niet langer konden verdragen, en
Onze blikken door het water.
 
 
 
Achterstrand
 
Rotsen, jullie worden bespied – en jullie dorst
Wakkert een wind aan ruwer dan het beuken van de golven.
Jullie worden dor zand met de smaak van wanhoop,
Door wind gegroefd.
 
Goed als strooisel voor de schelpen,
Die de zee voor de dood
Keurde en uitspoog.
 
 
 
Lied
 
Voor Colomba
 
Aan de poorten van de stad waar de vogelvangers zijn,
Zag ik hoe vogeljongen weigerden te sterven
En vergeving vroegen –
 
Aan de lucht,
Aan hun toekomstige nageslacht,
Aan het gebladerte, aan hun zang
Die wel echt had willen sterven.
 
Ik zag hoe vogeljongen boven de slaap verkozen
De meedogenloze zon.
 
Aan de poorten van de stad waar de vogelvangers zijn,
Waar de vogeljongen zijn.
 
 
 
Misschien dat al bij al op een dag op een klip
De oceaan nog altijd meer zal zijn dan water,
Het beest dat spreekt en vervloekt.
 
In het kale grasland
Waar het hout slechts een boom is
Die al te luid zwijgt.
 
In een stal traag en warm van de kaarsen,
Gestreeld door de wind die de deuren sluit.
 
Ofwel aan tafel,
Waar ik me op de gebaren van vader betrap –
 
Die plotse schaamte mij aangeraakt te voelen
Door de engel.
 
 
 
Ergens spreekt een merel over je gezicht, een maan
Brandend neergelegd ternidden van dat geruis,
Dat taaie geknaag van ouderwetse insekten.
En de steen, verloren in het gras om voort te bestaan,
Warmt zich aan je huid die trilt over het weiland,
Over de umbella’s door hun broze tederheid
Wegterend tegenover déze ontzettende
Schoonheid: jij, als een serene zee over de aarde.
 
 
 
Indertijd, toen de herfst
Log sap was en als een stukgesneden lichaam
Waarvan het bloed wegsijpelde door het onderhout,
Toen de raven krasten over de omgeploegde akkers,
 
Voorvoelde ik een zonderling feest aan de horizon,
En heb ik je aangeroepen, oh, opgewekt in de hemelen!
 
En het feest is er gekomen
Later en van heel ver
Met jouw lichaam.
 
 
 
Ars Poetica
 
 
I
 
De woorden, de woorden
Laten niet met zich sollen
Zoals katafalken.
 
En elke taal
is vreemd.
 
 
II

Voor Jean Follain

Zeker, niet bij wijze van suppliek
Psalmodieerde de stem
De geheimen van de schande.
 
Rondtastend tussen de woorden
Moest de stem
Zich bij gratie wennen
Aan de toon die haar zal aannemen.
 
 
III
 
De schreeuw van de katuil,
Door gruwel
afgedwongen:
 
Hij is zo moeilijk te vormen
In je  keel.
 
Maar het is een schreeuw die valt
Met de kleur van stromend bloed,
 
En naar believen weergalmt
Door de bossen die ze angst aanjaagt.
 
 
IV
 
De woorden die je eruit rukte
De woorden die je moest zeggen,
 
– Ze vielen zoals de dagen.
 
 
V
 
Als de onweders monden openen
En als de nacht doorbreekt in volle dag,
 
Als de rivier een negerkoning is,
Vermoord, overdekt met vliegen,
 
Als de wijngaarden de doden van weleer
Liefkozen en strelen,
 
– Ging het er sinds jaar en dag om
Vaste voet te vinden,
 
Zich erdoor te slaan
Met vaster hand dan de timmerman
Door hout.